ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ6518

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
12 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
123722 / KG ZA 06-347
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde vordering en ne bis in idem beginsel in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad werd behandeld, stond de vraag centraal of het aanhangig maken van een herhaalde vordering van gelijke inhoud en strekking jegens dezelfde wederpartij in strijd is met het ne bis in idem beginsel of kan worden aangemerkt als misbruik van procesrecht. De eiser, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dommerholt, had P&I Houtbewerking B.V. gedagvaard, die werd bijgestaan door mr. E.A.M. Claassen. De eiser vorderde de opheffing van conservatoir beslag dat door P&I Houtbewerking was gelegd naar aanleiding van een vermeende wanprestatie. De rechtbank oordeelde dat het ne bis in idem beginsel in het burgerlijk recht geen grondslag biedt voor niet-ontvankelijkheid, maar dat misbruik van procesrecht kan worden aangenomen indien er geen nieuw feit is dat de herhaalde vordering rechtvaardigt. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuw relevant feit was dat de vordering van de eiser ondersteunde, en dat de eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk was. De vordering werd afgewezen en de eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van P&I Houtbewerking tot EUR 775,00 werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 12 september 2006.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 123722 / KG ZA 06-347
Vonnis in kort geding van 12 september 2006
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
procureur mr. G.J. Dommerholt,
advocaat mr. J.A. Oudendijk te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
P&I HOUTBEWERKING B.V.,
gevestigd te Roosendaal,
gedaagde,
procureur mr. E.A.M. Claassen,
advocaat mr. H.A. Seferina te Etten-Leur.
Partijen zullen hierna [eiser] en P&I Houtbewerking genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van P&I Houtbewerking.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. P&I Houtbewerking houdt zich onder meer bezig met machinale houtbewerking. Op 5 juni 2005 heeft P&I Houtbewerking aan [eiser] een offerte uitgebracht aangaande de productie van 150.000 stuks beuken puzzels, 150.000 stuks opbergcassettes en 3.000 stuks kunststofpuzzels voor een prijs van EUR 1.837.500,00. Bij de offerte is tevens een betalingsschema gevoegd.
2.2. P&I Houtbewerking heeft bij brief van 18 januari 2006 aan [eiser] het volgende, voor zover van belang, bericht:
"Naar aanleiding van ons telefoongesprek 17-01-2006 waarin wij hebben besproken om de gemaakte afspraken weer te geven het volgende.
1. P&I Houtbewerking b.v. zal de opdracht die u in 2005 mondeling aan ons heeft verstrekt, en zoals deze in onze offerte van 5 juni 2005 omschreven 150.000 puzzels betreffende Brussel conform sample leveren. Het betalingsvoorstel welke aan u is overhandigd, waarin wij uitgaan van deelbetalingen zal worden gehanteerd."
2.3. [eiser] heeft vermelde brief van 18 januari 2006 (voor ontvangst) ondertekend.
2.4. [eiser] heeft geen betalingen aan P&I Houtbewerking verricht.
2.5. De raadsman van P&I Houtbewerking heeft [eiser] bij brief van 6 februari 2006 gesommeerd over te gaan tot betaling. Bij brief van 14 februari 2006 heeft P&I Houtbewerking aan [eiser] bericht:
"Zoals reeds aangekondigd ontbindt cliënte hierbij de overeenkomst die tot stand is gekomen naar aanleiding van de offerte die cliënte u op 5 juni 2005 zond."
2.6. P&I Houtbewerking heeft, na daartoe op 16 februari 2006 verlof te hebben gekregen van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag gelegd op de onverdeelde woonhuis van [eiser] en zijn echtgenote en op een aantal bankrekeningen van [eiser].
2.7. In het kader van voornoemde beslaglegging heeft P&I Houtbewerking [eiser] op 1 maart 2006 gedagvaard voor deze rechtbank wegens wanprestatie. Zij vordert een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen rechtsgeldig is ontbonden en dat [eiser] schadeplichtig is jegens P&I Houtbewerking. In deze bodemprocedure is op het moment van onderhavig kort geding de conclusie van repliek in conventie gewisseld.
2.8. [eiser] heeft P&I Houtbewerking op 8 maart 2006 in kort geding (hierna: eerste kort geding) gedagvaard en gevorderd dat de gelegde beslagen zullen worden opgeheven. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 23 maart 2006 de vordering van [eiser] afgewezen nu, kort gezegd, niet onaannemelijk is dat de bodemrechter, later oordelend, vast zal stellen dat [eiser] voornoemd opdracht aan P&I Houtbewerking heeft verstrekt. Tegen dit kort geding vonnis is geen hoger beroep ingesteld waardoor het in kracht van gewijsde is gegaan.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert - samengevat - opheffing van de gelegde beslagen met veroordeling van P&I Houtbewerking in de proceskosten.
3.2. P&I Houtbewerking voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In dit geding is in voldoende mate gebleken van het spoedeisend belang van [eiser] bij de vordering.
4.2. [eiser] betwist dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht. Volgens [eiser] stelde P&I Houtbewerking zich ten tijde van het eerste kort geding op het standpunt dat de overeenkomst in de periode tussen 5 en 23 juni 2005 is gesloten. In de bodemprocedure heeft P&I Houtbewerking echter bij conclusie van repliek voor het eerst een datum genoemd waarop de vermeende mondelinge overeenkomst zou zijn gesloten, te weten direct bij het overhandigen van de offerte op 5 juni 2005. Volgens [eiser] is dit een nieuw feit dat niet in aanmerking is genomen, en ook niet kon worden genomen, bij het eerste kort geding. [eiser] voert daarbij - kort samengevat - aan dat het feit dat de overeenkomst (op 5 juni 2005) tot stand is gekomen, niet door P&I Houtbewerking kan worden bewezen terwijl op haar de bewijslast rust.
4.3. P&I Houtbewerking stelt dat [eiser] in onderhavig kort geding een identieke vordering, gebaseerd op dezelfde gronden instelt als het geval was bij het eerste kort geding dat heeft geresulteerd in het vonnis van 23 maart 2006. Er is volgens P&I Houtbewerking geen sprake van nieuwe relevante feiten. De vraag of P&I Houtbewerking de overeenkomst zal kunnen bewijzen, behoort thuis in de bodemprocedure. Door, in plaats van in appel te gaan tegen voornoemd vonnis, dit kort geding aan te spannen, handelt [eiser] in strijd met het ne bis in idem beginsel. Subsidiair betoogt P&I Houtbewerking dat [eiser] misbruik van procesrecht maakt. In dat verband voert P&I Houtbewerking aan dat [eiser] haar met het aanhangig maken van dit geding onnodig op de kosten jaagt.
4.4. De voorzieningenrechter zal eerst de vraag beantwoorden of [eiser] in zijn vordering kan worden ontvangen in verband met de door P&I Houtbewerking aangevoerde schending van het ne bis in idem beginsel en misbruik van procesrecht.
4.5. Het beginsel van ne bis in idem houdt een verbod in om - anders dan via het instellen van een rechtsmiddel - jegens dezelfde wederpartij een herhaalde vordering van gelijke inhoud en strekking in te stellen. Uit rechtspraak van de Hoge Raad
(HR 16 december 1994, NJ 1995, 213) kan worden afgeleid dat schending van dit beginsel in een burgerlijk geschil, op zichzelf geen grond is die kan leiden tot niet-ontvankelijkheid. Wel kan het beginsel een rol spelen bij de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht door op dezelfde gronden een identieke vordering jegens dezelfde wederpartij in te stellen. Voor zover P&I Houtbewerking bedoeld heeft te betogen dat niet-ontvankelijkheid dient te volgen op basis van voornoemd beginsel, kan hij daarin dan ook niet worden gevolgd.
4.6. Voor de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht is het van belang dat het een eisende partij in ieder geval vrij staat om, nadat de door hem gevraagde voorziening in een eerder kort geding is afgewezen, een tweede kort geding tegen dezelfde wederpartij aan te spannen indien sprake is van een zogenaamde novum. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen door [eiser] in dit verband is aangevoerd strikt genomen weliswaar een nieuw feit betreft, doch geen relevant nieuw feit. De stellingen waar [eiser] zijn vordering op baseert, zijn naar aanleiding van het bekend worden van de datum 5 juni 2006 inhoudelijk niet anders geworden dan ten tijde van het eerste kort geding. [eiser] voert immers wederom aan dat onaannemelijk is dat er een overeenkomst tot stand is gekomen omdat het in dat geval voor de hand zou hebben gelegen de offerte van 5 juni 2005 te ondertekenen, er geen uitvoering aan de vermeende overeenkomst is gegeven en [eiser] op grond van het betalingsschema reeds op 30 juni 2005 een aanbetaling had moeten doen bij gebreke waarvan P&I Houtbewerking geen sommaties aan [eiser] heeft doen toekomen. Voorts stelt [eiser] (wederom) dat de brief van 18 juni 2006 slechts voor ontvangst is ondertekend door [eiser] en dat het duidelijk was dat pas opdracht aan P&I Houtbewerking zou worden gegeven op het moment dat de EU opdracht aan [eiser] zou geven en de financiering rond zou zijn. [eiser] heeft zijn vordering derhalve op dezelfde gronden gebaseerd waarbij het feit dat P&I Houtbewerking zich in de bodemprocedure op het standpunt stelt dat de mondelinge overeenkomst op 5 juni 2006 is aangegaan, geen nieuwe relevante gronden heeft opgeleverd.
4.7. Nu is vastgesteld dat geen sprake is van een nieuw relevant feit, rijst de vraag of [eiser] misbruik van het procesrecht maakt door het aanhangig maken van onderhavig kort geding. Volgens vaste rechtspraak behoeft de enkele omstandigheid dat de eisende partij niet in hoger beroep is gekomen van het eerste kort geding waarin de voorziening is geweigerd terwijl in het tweede kort geding (mede) dezelfde feiten aan de vordering ten grondslag worden gelegd, niet mee te brengen dat de rechter in het tweede kort geding zich dient te onthouden van een (herhaald) onderzoek van de feiten. Wel kan een dergelijk geval onder omstandigheden bijdragen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht zodat eiser niet-ontvankelijk is. Blijkens artikel 3:13 lid 2 BW kan het uitoefenen van een bevoegdheid, in casu het aanhangig maken van een kort geding, onder meer misbruik opleveren door die bevoegdheid uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of doordat men in redelijkheid niet tot de uitoefening van die bevoegdheid heeft kunnen komen gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad.
4.8. In het licht van het voorgaande is de enkele stelling van P&I Houtbewerking dat [eiser] geen hoger beroep tegen het eerste kort geding vonnis heeft ingesteld en dat [eiser] geen nieuwe feiten heeft aangevoerd, onvoldoende om misbruik van procesrecht aan te nemen. Van omstandigheden, onder meer zoals omschreven in artikel 3:13 lid 2 BW, waaruit zou kunnen volgen dat [eiser] misbruik van procesrecht maakt, is overigens ook niet gebleken. [eiser] zal dan ook in zijn vordering worden ontvangen. De voorzieningenrechter zal de vordering vervolgens inhoudelijk behandelen.
4.9. Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient een beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om voldoende aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter maakt bij zijn beoordeling tevens een wederzijdse belangenafweging (vergelijk HR 25 november 2005, NJ 2006,148).
4.10. Zoals reeds eerder is overwogen, zijn er geen nieuwe relevante feiten aangevoerd, zodat gelijk het oordeel in het vonnis van 23 maart 2006, niet onaannemelijk is dat de bodemrechter, later oordelend, vast zal stellen dat tussen partijen sprake is van een overeenkomst op grond waarvan P&I Houtbewerking haar vordering jegens [eiser] baseert. [eiser] is er niet in geslaagd summierlijk de ondeugdelijkheid van de vordering van P&I Houtbewerking aan te tonen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het belang van [eiser], bestaande uit het mogelijk maken van herfinanciering van zijn bedrijf, weliswaar zwaar weegt, doch dat dit belang het belang van P&I Houtbewerking om haar mogelijke verhaalsrechten zeker te stellen in de gegeven omstandigheden niet opzij zet.
4.11. De stelling van [eiser] dat P&I Houtbewerking in de bodemprocedure niet zal kunnen bewijzen dat partijen een (mondelinge) overeenkomst (op 5 juni 2005) zijn aangegaan, leidt niet tot een ander oordeel. P&I Houtbewerking voert in dat verband terecht aan dat de vraag of P&I Houtbewerking - als de bewijslast op haar rust - haar stellingen in de bodemprocedure zal kunnen bewijzen, een kwestie is die in de bodemprocedure aan de orde komt. Niet vereist is immers dat de beslaglegger, ten einde conservatoir beslag te kunnen leggen, zijn vordering reeds daadwerkelijk aantoont. De kort geding procedure leent zich ook niet voor een nauwkeurige prognose omtrent de vraag of één van partijen in de bewijslevering zal slagen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet uitgesloten dat P&I Houtbewerking, als op haar de bewijslast rust, het te leveren bewijs zal kunnen leveren. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
4.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van P&I Houtbewerking worden begroot op:
- vast recht EUR 248,00
- salaris procureur 527,00
Totaal EUR 775,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van P&I Houtbewerking tot op heden begroot op EUR 775,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. de Hek en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2006.