vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 105825 / HA ZA 05-194
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. R.K.E. Buysrogge,
advocaat mr. R.A.I. Thuys te Diemen,
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde,
procureur mr. R.R. Schuldink,
advocaat mr. A.J. Schoonen te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Achmea genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Op 15 april 1992 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiseres] en [A] die beiden een auto bestuurden.
Het voertuig van [A] was voor het WAM-risico verzekerd bij (de rechtsvoorgangster van) Achmea.
Ten gevolge van het ongeval heeft [eiseres] –geboren op 24 januari 1972- ernstig letsel opgelopen.
Bij vonnis van deze rechtbank van 21 februari 1996 is (de rechtsvoorgangster van) Achmea veroordeeld om aan [eiseres] de schade te voldoen die het gevolg is van het onder 2.1 genoemde ongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Vervolgens zijn partijen in onderhandeling getreden omtrent de omvang van de schade van [eiseres].
In 2002 heeft revalidatiearts Gerritsen een medische expertise verricht. Achmea heeft zich destijds akkoord verklaard met zowel die expertise als met de door [eiseres] voorgestelde vraagstelling.
In zijn rapport van 11oktober 2002 concludeert revalidatiearts Gerritsen dat zich een situatie voordoet van een volledig afunctionele rechterarm en – hand. Er is sprake van sternoclaviculaire luxatie rechts ten gevolge van het ongeval op 15 april 1992 met als gevolg ernstige posttraumatische arthrose van het sternoclaviculaire en posttraumatische dystrofie. De huidige klachten en afwijkingen zijn volgens Gerritsen een direct gevolg van het ongeval op 15 april 1992.
Het percentage invaliditeit van de arm kan worden gesteld op 100%. Toegerekend naar de gehele persoon betekent dit 60% invaliditeit.
Naar de mening van Gerritsen is een eindtoestand ten aanzien van de ongevalgevolgen bereikt.
Partijen hebben geen volledige overeenstemming bereikt omtrent de omvang van de schade van [eiseres].
Achmea heeft aan [eiseres] voorschotten betaald tot een bedrag van EUR 375.000,00.
Het geschil
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van Achmea tot betaling van EUR 417.537,58, vermeerderd met rente en kosten.
Achmea voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Omvang van het geschil
[eiseres] heeft een schadestaat opgemaakt. Blijkens die schadestaat bedraagt haar totale schade EUR 792.537,58.
Achmea heeft een deel van de schade erkend.
Tussen partijen bestaat in elk geval overeenstemming over de volgende schadeposten:
- kosten met betrekking tot de ondersteuning door de ouders van [eiseres], totaal begroot op EUR 30.000,00;
- kosten met betrekking tot de aanpassing van de huurwoning van [eiseres] te [woonplaats], tot een totaalbedrag van EUR 4.580,15;
- de verschenen schade van [eiseres] tot 1 januari 2004, zoals opgenomen in productie 4 bij de schadestaat, tot een bedrag van EUR 18.894,92.
Partijen verschillen evenwel van mening omtrent een aantal andere schadeposten, te weten:
- kosten van huishoudelijke hulp;
- extra kosten in verband met de handicap van [eiseres];
- verlies arbeidsvermogen;
- smartengeld.
Deze schadeposten zullen in het hierna volgende afzonderlijk worden beoordeeld.
kosten van huishoudelijke hulp
[eiseres] heeft gesteld dat zij een indicatie van 4,5 uur huishoudelijke hulp heeft maar dat dit geïndiceerde aantal ver achterblijft bij de daadwerkelijke hulpbehoefte. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij een rapport overgelegd van een arbeidsdeskundige, H.P. Loerakker, van 21 juni 2004 waaruit blijkt dat de daadwerkelijke hulpbehoefte –als gevolg van de ongevalgevolgen- 15,5 uur per week bedraagt.
[eiseres] stelt dat zij geen beroep kan doen op een Persoons Gebonden Budget (PGB). Zij heeft daartoe wel een verzoek ingediend maar zij heeft vervolgens telefonisch bericht gekregen dat zij hiervoor niet in aanmerking kwam en dat hulp conform de indicatie zou worden verstrekt door de Stichting Thuiszorg. Volgens [eiseres] kan van haar in redelijkheid niet worden verlangd dat zij een bezwaar- en beroepsprocedure start tegen de afgegeven indicatie.
Op grond van een en ander is [eiseres] van oordeel dat de door arbeidsdeskundige Loerakker vastgestelde hulpbehoefte door Achmea dient te worden vergoed op basis van een thans marktconform uurtarief van EUR 10,00. Zij vordert daarom ter zake de vanaf 1 januari 2004 te verlenen hulp in het huishouden en bij overige werkzaamheden een vergoeding van 48 weken x 15,5 uur x EUR 10,00 = EUR 7.440,00 per jaar, een en ander tot aan de 80-jarige leeftijd.
Achmea heeft de vordering van [eiseres] echter betwist. Meer in het bijzonder heeft Achmea in de eerste plaats het aantal van 15,5 uren betwist. Achmea heeft in dit verband gesteld dat arbeidsdeskundige Loerakker eenzijdig door [eiseres] is ingeschakeld en dat daarom aan het rapport van Loerakker geen bewijs kan worden ontleend van de stelling dat [eiseres] behoefte heeft aan 15,5 uren hulp. Overigens stelt Achmea dat niet duidelijk is aan de hand van welk belastbaarheidsprofiel Loerakker zijn onderzoek heeft uitgevoerd. Loerakker heeft volgens Achmea ook niet de mogelijkheid onderzocht of er andere oplossingen dan externe hulp mogelijk zijn. Voorts wordt in het rapport niet aannemelijk gemaakt dat [eiseres] bepaalde activiteiten (doe-het-zelf werkzaamheden) zou hebben uitgevoerd indien haar het ongeval niet zou zijn overkomen. Achmea stelt in dit verband verder nog dat Loerakker ten onrechte invaliditeit gelijkschakelt met arbeidsondergeschiktheid. Tenslotte stelt Achmea dat de situatie met ongeval ten onrechte niet is vergeleken met die zonder ongeval. Als [eiseres], zoals zij stelt, volledig aan het arbeidsproces had deelgenomen, zou er ook sprake zijn geweest van een (grote) behoefte aan hulp, aldus Achmea.
In de tweede plaats heeft Achmea het door [eiseres] gehanteerde uurtarief van EUR 10,00 betwist. Nu de hulp wordt verleend door de ouders van [eiseres] en door de Stichting Thuiszorg en met betrekking tot de inzet van de ouders reeds een vergoeding tussen partijen is overeengekomen, dient de schade te worden begroot aan de hand van de eigen bijdrage verschuldigd aan de Stichting Thuiszorg. De concrete schadeberekening dient volgens Achmea uitgangspunt te zijn bij de letselschadeberekening. Bij gebrek aan wetenschap betwist Achmea ook dat een uurtarief van EUR 10,00 marktconform is.
In de derde plaats heeft Achmea betwist de stelling van [eiseres] dat zij geen recht heeft op een PGB. Achmea stelt dat de schade wegens huishoudelijke hulp dan begroot moet worden aan de hand van de eigen bijdrage voor een PGB.
Tenslotte betwist Achmea dat de schade wegens toekomstige huishoudelijke hulp dient te worden begroot tot het jaar dat [eiseres] tachtig wordt. Volgens Achmea is aannemelijk dat [eiseres] ook zonder ongeval op enig moment behoefte zou hebben gehad aan huishoudelijke hulp. De toekomstige huishoudelijke hulp dient dan ook te worden begroot tot zeventig jaar.
De totale schade wegens toekomstige huishoudelijke hulp (vanaf 1 januari 2004) begroot Achmea op EUR 50.000,00.
Hieromtrent geldt het volgende.
Partijen verschillen vooreerst van mening over de waarde die aan het rapport van Loerakker kan worden toegekend. In dat verband wordt voorop gesteld dat het desbetreffende rapport in beginsel tot bewijs zou kunnen dienen, ook als is het niet op de wijze van de artikelen 194 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tot stand gekomen. Naar vaste rechtspraak staat immers de waarde die aan de inhoud van een deskundigenrapport wordt toegekend ter discretie van de feitenrechter.
In het onderhavige geval bestaan echter bezwaren tegen de wijze waarop het rapport is ingekleed. Meer in het bijzonder speelt een rol dat Loerakker niet inzichtelijk heeft gemaakt aan de hand van welk belastbaarheidsprofiel hij zijn onderzoek heeft uitgevoerd. Voorts ontbreekt een vergelijking tussen taken op huishoudelijk gebied zoals [eiseres] die vóór het ongeval uitvoerde althans werkzaamheden die zij zonder ongeval in het huishouden zou hebben uitgevoerd en de omvang waarin zij die taken na het ongeval niet meer zelf kan uitoefenen. Tenslotte is van belang dat niet inzichtelijk wordt gemaakt waarom op bepaalde onderdelen (zoals auto wassen) geen gebruik kan worden gemaakt van externe hulp. Indien zou blijken dat aan die externe hulp meerkosten zijn verbonden, kunnen die afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen.
Het gevolg van een en ander is dat aan de conclusie van Loerman slechts betrekkelijke, en geen doorslaggevende, betekenis kan worden toegekend.
Er bestaat dan ook aanleiding om een nieuw arbeidsdeskundig onderzoek te laten verrichten.
Daartoe zal de zaak eerst naar de rol worden verwezen voor akte uitlating aan de zijde van beide partijen teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het aantal te benoemen deskundigen en de stellen vragen, alsmede en bij voorkeur ook om tot een gezamenlijke voordracht te komen van de te benoemen deskundige(n).
[eiseres] dient er overigens rekening mee te houden dat de rechtbank er mogelijk vanuit zal gaan dat zij in de situatie zonder ongeval, uitgaande van een volledige dagtaak in het kader van haar eigen onderneming in combinatie met de zorg voor een kind, enige behoefte zou hebben gehad aan huishoudelijke hulp. [eiseres] heeft weliswaar gesteld dat het in haar familie niet gebruikelijk is om huishoudelijke hulp te hebben, zelfs niet indien een volledige baan wordt vervuld maar zij gaat er dan aan voorbij dat zij, anders dan haar ouders en haar broer en schoonzus, ook in de situatie zonder ongeval, alleen verantwoordelijk zou zijn voor het huishouden en dat zij, anders dan bij echtparen of samenwonenden het geval is, geen taakverdeling met haar partner zou hebben kunnen maken. [eiseres] heeft er in dit verband overigens nog op gewezen dat zij tamelijk perfectionistisch van aard is en het werk liever zelf doet maar dat laat onverlet dat, alle goede intenties ten spijt, de realiteit een andere zou kunnen zijn als zij voltijds zou werken en daarnaast alleen de zorg voor een kind heeft.
Met betrekking tot het uurtarief zoals dat door [eiseres] is gevorderd, geldt voorts nog het volgende. Wat betreft de uren zorg die thans worden verstrekt door de Stichting Thuiszorg, heeft [eiseres] recht op vergoeding van maximaal haar eigen bijdrage. Voor zover, aan de hand van een nieuw arbeidsdeskundig onderzoek, zou kunnen worden geconcludeerd dat [eiseres] behoefte heeft aan meer uren dan waarvoor de indicatie door Stichting Thuiszorg is afgegeven, zou er aanleiding bestaan om dit meerdere te vergoeden tegen een particulier tarief. Dat geldt ook voor zover het gaat om huishoudelijke hulp die vanaf 2004 door de ouders van [eiseres] wordt geboden nu het gaat om hulp die ook door derden kan worden verricht.
Aan de stelling van Achmea dat voor de zorg die door de ouders van [eiseres] is en zal worden verricht al een vergoeding is ontvangen, wordt voorbij gegaan nu zij die stelling niet nader heeft onderbouwd. Dat had wel op haar weg gelegen. Immers uit de (titel van de) door [eiseres] als productie 4 overgelegde en op zich door Achmea niet betwiste schadestaat blijkt dat het gevorderde bedrag waarvan Achmea vergoeding heeft toegezegd slechts betrekking heeft op schade die is geleden tot en met 2003.
Nu een tarief tussen EUR 7,00 en EUR 9,00 maatschappelijk aanvaard is maar [eiseres] een hoger uurbedrag van EUR 10,00 rekent, zal [eiseres] –gelet op de betwisting door Achema- wel moeten bewijzen dat zij geen hulp voor een lager bedrag kan krijgen. Voor bewijslevering is evenwel thans nog geen plaats. [eiseres] zal, nu de zaak, zoals hiervoor is overwogen, eerst naar de rol zal worden verwezen voor akten uitlating, bij diezelfde gelegenheid aan kunnen geven of zij haar aanbod om bewijs te leveren ook op dit punt gestand wil doen.
Bij de nog op te stellen schadeberekening dient overigens ook rekening te worden gehouden met (eventuele) aanspraken van [eiseres] op een PGB in die zin dat het PGB op het schadebedrag in mindering wordt gebracht. Artikel 65a AWBZ biedt daarvoor de aanknopingspunten. [eiseres] heeft weliswaar gesteld dat dit artikel niet van toepassing is maar daarin kan zij niet worden gevolgd. Zonder nadere toelichting –welke toelichting ontbreekt- valt niet in te zien waarom de regeling inzake de AWBZ op haar niet kan worden toegepast. Krachtens de AWBZ kan zij immers aanspraak maken op zorg ter voorziening in geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging, waartoe ook behoren voorzieningen ter verbetering van levensomstandigheden. Volgens Artikel 65a AWBZ behoort de rechter bij de vaststelling van schadevergoeding waarop naar burgerlijk recht aanspraak kan worden gemaakt ter zake van een feit dat aanleiding kan geven tot het verlenen van deze zorg, rekening te houden met de aanspraken die de verzekerde krachtens de AWBZ heeft.
Ten overvloede wordt overwogen dat, voor zover vast zou staan dat er in een concreet geval geen aanspraak zou bestaan, er ook geen reden is om daar bij het vaststellen van de schadevergoeding rekening mee te houden.
Geconcludeerd kan worden dat [eiseres] thans in elk geval haar stelling dat zij niet voor een PGB in aanmerking komt (nog) onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door Achmea had van haar mogen worden verwacht dat zij in elk geval een schriftelijke bevestiging zou hebben overgelegd van het telefoongesprek waarin haar verzoek om een PGB werd afgewezen. Nu zij dat heeft nagelaten, kan thans niet als vaststaand worden aangenomen dat zij in het geheel geen aanspraak kan maken op een PGB.
Met het oog op het nieuw te verrichten arbeidsdeskundig onderzoek is het dan ook nodig dat [eiseres] eerst (opnieuw) een aanvraag indient en dat zij de beslissing daarop bij akte in het geding brengt.
Reeds nu wordt opgemerkt dat van [eiseres] wel wordt verwacht dat zij bezwaar maakt en desnoods beroep aantekent indien op haar verzoek enkel afwijzend wordt beslist en een nadere motivering van de afwijzing ontbreekt.
Indien op het verzoek van [eiseres] positief wordt beslist, zal de schade wegens huishoudelijke hulp moeten worden begroot aan de hand van de eigen bijdrage voor een PGB.
De stelling van [eiseres] dat haar eigen bijdrage voor een PGB hoger is dan de gevorderde vergoeding van EUR 10,00 leidt overigens op voorhand niet tot een ander oordeel nu Achmea met behulp van verschillende stukken gemotiveerd heeft betwist dat [eiseres] gehouden zou zijn de maximale eigen bijdrage van EUR 11,60 per uur te betalen.
Aan het voorgaande doet ook niet af dat er, zoals [eiseres] stelt, onzekerheid bestaat met betrekking tot de toekomst van het PGB. Teneinde die onzekerheid te ondervangen, had zij een PGB-voorbehoud kunnen vorderen hetgeen zij echter heeft nagelaten.
Met betrekking tot de gevorderde schade wegens toekomstige huishoudelijke hulp heeft tenslotte te gelden dat er vanuit dient te worden gegaan dat [eiseres] tot aan haar zeventigste en niet tot haar tachtigste jaar kosten voor huishoudelijke hulp moet maken die zij zonder ongeval niet zou hebben gehad nu het een ervaringsregel is dat ouderen in elk geval vanaf hun zeventigste jaar veelal een beroep doen op externe hulp. Het had dan ook op de weg van [eiseres] gelegen om haar stelling dat er vanuit moet worden gegaan dat zij zonder ongeval tot haar tachtigste jaar geen gebruik zou hebben gemaakt van huishoudelijke hulp aan de hand van feiten en omstandigheden nader te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten dient aan haar stelling voorbij te worden gegaan.
extra kosten in verband met de handicap van [eiseres]
Alvorens de verschillende door [eiseres] naar voren gebrachte kostenposten die verband houden met haar handicap afzonderlijk aan een nadere beschouwing te onderwerpen, zal thans eerst een tweetal algemene verweren van Achmea worden besproken.
[eiseres] heeft verschillende kostenposten opgesomd waarvan zij vergoeding vordert tot de tachtigjarige leeftijd. Achmea heeft evenwel gesteld dat voor vergoeding na het zeventigste levensjaar geen grond bestaat.
In deze stelling kan Achmea echter niet worden gevolgd. Anders dan het geval is bij huishoudelijke hulp betreffen de onderhavige posten in beginsel kosten die [eiseres] tot het einde van haar leven niet zou hebben behoeven te maken in de situatie zonder ongeval. Nu zij zelf –gemakshalve- is uitgegaan van een eindleeftijd van tachtig jaar en die eindleeftijd op zich door Achmea niet is betwist, bestaat er dan ook aanleiding om bij de vergoeding van de onderhavige kosten ook uit te gaan van een vergoedingsplicht tot het tachtigste levensjaar van [eiseres].
Achmea heeft overigens nog gesteld dat bij de begroting van deze schade er rekening mee moet worden gehouden dat deze kosten in aftrek voor de inkomstenbelasting opgevoerd kunnen worden.
Dit is evenwel door [eiseres] betwist. Zij heeft in dit verband gesteld dat op het moment dat er tegenover de kosten een vergoeding staat die kosten niet meer als aftrekposten kunnen worden opgevoerd.
Het had vervolgens op de weg van Achmea gelegen om haar stelling op dit punt nader te onderbouwen. Nu zij dat heeft nagelaten, zal aan haar stelling voorbij worden gegaan.
Thans zullen de verschillende kostenposten afzonderlijk aan de orde worden gesteld.
[eiseres] vordert in de eerste plaats extra autokilometers omdat zij alle vervoer (buiten loopafstand) per auto dient te doen. Zij stelt dat het aantal extra gemaakte kilometers 40 per week bedraagt en dat de ter zake te betalen vergoeding 48 weken x 40 x EUR 0,20 =
EUR 385,00 per jaar bedraagt.
Achmea heeft dit niet betwist zodat de vordering op dit punt voor toewijzing gereed ligt.
In de tweede plaats vordert [eiseres] meerkosten met betrekking tot de aanschaf van een auto. Behalve over een automatische versnelling en stuurbekrachtiging dient haar auto ook over andere extra’s te beschikken die verband houden met haar handicap, aldus [eiseres]. Zij stelt dat het daarbij gaat om ruitenwissers met regensensor, een parkeerhulp met sensors in de bumper en automatisch ontstekende verlichting. De meerkosten bedragen EUR 1.750,00. De auto is ook duurder in verbruik. Uitgaande van een inruil van de auto om de vier jaar bedraagt de ter zake optredende schade tezamen met de meerkosten circa EUR 600,00 per jaar, aldus [eiseres].
Achmea betwist evenwel dat sprake is van EUR 600,00 per jaar aan extra kosten. Behoudens de automatische versnelling acht Achmea het ook niet aannemelijk dat de door Veenliet genoemde voorzieningen noodzakelijk zijn in relatie tot het ongevalsletsel nu de auto die [eiseres] in 2003 heeft ingeruild die voorzieningen ook niet kende. Voorts stelt Achmea dat er wat betreft de extra voorzieningen geen sprake is van jaarlijks terugkerende kosten omdat deze extra voorzieningen zich bij een toekomstige inruil terugverdienen.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door Achmea, was het aan [eiseres] om haar stellingen, met name ten aanzien van de noodzaak van het maken van extra kosten –het verband tussen de verschillende voorzieningen en de handicap van [eiseres]- nader te onderbouwen. [eiseres] heeft in dat verband een emailbericht overgelegd van haar garage waarin een totaalbedrag van EUR 2.440,00 aan extra voorzieningen wordt genoemd. Daaruit volgt echter nog niet dat die kosten ook het gevolg zijn van haar handicap. Dat geldt te minder nu als niet betwist vaststaat dat de vorige auto van [eiseres] ook niet beschikte over parkeerhulp, regensensor en automatisch ontstekende verlichting.
Nu het echter, gelet op haar handicap, op zich wel voorstelbaar is dat het voor [eiseres] belangrijk is om te beschikken over die desbetreffende extra’s zal [eiseres] in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte (alsnog) nader uit te laten over de noodzaak van het maken van deze kosten.
Ten aanzien van de automaat geldt nog het volgende. Door Achmea is erkend dat het gebruik van een automatische versnelling noodzakelijk is in relatie tot het ongevalletsel. Achmea heeft weliswaar nog gesteld dat extra voorzieningen –waaronder Achmea klaarblijkelijk ook de automatische versnelling schaart- zich bij een toekomstige inruil weer “terugverdienen” maar zij heeft deze stelling –na gemotiveerde betwisting daarvan door [eiseres]- niet herhaald, laat staan nader onderbouwd. In zoverre zal daar dan ook aan voorbij worden gegaan.
Nu Achmea op zich ook niet de in het door [eiseres] overgelegde emailbericht genoemde bedragen heeft betwist, bestaat er aanleiding om er vanuit te gaan dat de automatische versnellingsbak EUR 1.500,00 meer kost dan een handgeschakelde versnellingsbak. Aangezien Achmea ook niet heeft betwist dat uit dient te worden gegaan van een inruil om de vier jaar, zal een bedrag van EUR 375,00 per jaar worden toegewezen.
In de derde plaats stelt [eiseres] dat de verwachting is dat ook in de toekomst sprake zal zijn van ziekenhuisopnames, medische behandelingen en therapie. Zij schat de hiermee verband houdende kosten –extra reiskosten van circa 1000 kilometer per jaar en kosten van ziekenhuisopname, uitgaande van een gemiddelde van 25 dagen per jaar- op
EUR 775,00 per jaar.
Achmea betwist echter dat [eiseres] jaarlijks 25 dagen in het ziekenhuis verblijft dan wel zal verblijven wegens ongevalletsel.
Hieromtrent geldt het volgende.
Achema heeft niet de extra reiskosten betwist. Dat brengt mee dat uit kan worden gegaan van circa 1000 kilometer extra per jaar. Bij het berekenen van de vergoeding die daarvoor aan [eiseres] dient te worden betaald, zal uit worden gegaan van een bedrag van EUR 0,20 per kilometer op gelijke wijze als het geval is bij de hiervoor genoemde vergoeding voor extra autokilometers voor vervoer buiten loopafstand.
Achmea heeft wel het aantal opnamedagen betwist. Het was vervolgens aan [eiseres] om haar stelling op dit punt nader te onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van een overzicht van het aantal dagen dat zij in het verleden in het ziekenhuis heeft doorgebracht. Zij heeft echter volstaan met de stelling dat zij schat dat zij vanaf het ongeval 200 dagen in het ziekenhuis is verbleven. Dit is echter niet een voldoende onderbouwing van haar stelling. Te minder nu zij niet heeft aangegeven om wat voor een soort opnames het is gegaan. Zo kan derhalve ook niet worden gecontroleerd of die opnames betrekking hebben gehad op behandelingen die [eiseres] ook thans nog ondergaat of moet ondergaan. Geconcludeerd kan dan ook worden dat [eiseres] haar stelling dat uit dient te worden gegaan van een gemiddelde ziekenhuisopname in de toekomst van 25 dagen per jaar onvoldoende heeft onderbouwd.
Een en ander laat evenwel onverlet dat uit het overgelegde medische dossier kan worden afgeleid dat in de toekomst nog wel ziekenhuisopnames nodig zullen zijn. Dit is ook op zich niet betwist door Achmea. Het is thans aan [eiseres] om een nauwkeurig en goed onderbouwd overzicht te verschaffen van de behandelingen die opname in de toekomst noodzakelijk maken en het aantal dagen dat in het verleden met dergelijke handelingen gemoeid ging. De zaak zal naar de rol worden verwezen om [eiseres] daartoe in de gelegenheid te stellen. [eiseres] kan dan tevens van de gelegenheid gebruik maken om een nadere toelichting te geven op de vergoeding per opnamedag.
In de vierde plaats vordert [eiseres] extra kosten voor medicijnen alsmede telkens terugkerende kosten voor de aanschaf van een draagband, tezamen circa EUR 200,00 per jaar.
Deze kostenpost is door Achmea niet betwist zodat de vordering op dit punt kan worden toegewezen.
In de vijfde plaats heeft [eiseres] gesteld dat zij extra kosten maakt in verband met aanpassingen aan haar woning die samenhangen met haar handicap. Het gaat om aanpassingen in de keuken en badkamer en bij de trap alsmede om hulpmiddelen in de keuken. Voorts vordert [eiseres] vergoeding van kosten in verband met de noodzaak van het niet hebben van gladde vloeren in huis, alsmede de kosten van een in hoogte verstelbaar elektrisch bed, een wasdroger en een vaatwasmachine. Alle aanpassingen en voorzieningen zullen volgens [eiseres] in de toekomst opnieuw aan de orde komen als zij gaat verhuizen dan wel wanneer de voorzieningen dienen te worden vervangen. Uitgaande van een totale investering van EUR 9.000,00 telkens na verloop van 15 jaar, vordert zij een vergoeding van
EUR 600,00 per jaar.
Achmea betwist echter dat de woning van [eiseres] niet voorzien mag zijn van gladde vloeren. Voorts betwist Achmea de noodzaak van een elektrisch in hoogte verstelbaar bed. Tenslotte stelt Achmea dat de aanschaf en het gebruik van een vaatwasser en droger tegenwoordig haast standaard is in de Nederlandse huishoudens en dat de daarmee verband houdende kosten dan ook niet in causale relatie staan tot het ongeval.
Nu Achema niet heeft betwist de noodzaak van het verlaagde aanrecht en de verlaagde keukenkastjes alsmede de eenarmige kranen in keuken en badkamer en de aparte kookplaat, de extra leuningen langs de trap en de aanschaf van speciale lichte pannen kan de gevorderde vergoeding van de daarmee samenhangende kosten in elk geval worden toegewezen.
Achmea heeft bij conclusie van antwoord wel betwist dat de woning van [eiseres] niet mag zijn voorzien van gladde vloeren aangezien zij in haar woning wel gladde vloerbedekking heeft gelegd. Nadat [eiseres] evenwel bij conclusie van repliek heeft uitgelegd dat zij bedoeld heeft te stellen dat de badkamer diende te worden voorzien van een ruwe vloer om het risico van uitglijden te verminderen en dat in de rest van het huis zogenaamde gladde vloerbedekking ligt die op zich niet meer risico op uitglijden meebrengt maar wel het stofzuigen vergemakkelijkt, is Achmea bij conclusie van dupliek niet meer op haar betwisting teruggekomen. Het wordt er dan ook voor gehouden dat zij haar betwisting op dit punt heeft laten varen. De kosten die verband houden met de noodzaak van vloeren die het risico op uitglijden beperken, dienen dan ook te worden vergoed.
Dat geldt ook voor de kosten die samenhangen met de aanschaf van het elektrisch in hoogte verstelbaar bed. Ter onderbouwing van haar stelling dat de aanschaf van het bed noodzakelijk is en het gevolg is van het ongeval heeft [eiseres] verwezen naar de overgelegde medische informatie. Nu met name uit het rapport van Gerritsen (waarvan de conclusies tussen partijen niet in discussie zijn) blijkt dat [eiseres] in half zittende houding slaapt, kon Achmea niet volstaan met een niet nader onderbouwde betwisting van de noodzaak en het causale verband. De kosten die samenhangen met de aanschaf liggen dan ook voor toewijzing gereed.
Dat ligt anders ten aanzien van de kosten die samenhangen met de aanschaf van een wasdroger en de vaatwasmachine. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de noodzaak van de aanschaf van de voorzieningen, had het op de weg van [eiseres] gelegen om haar stellingen ter zake nader te onderbouwen. Dat geldt te meer nu als niet betwist vaststaat dat de aanschaf en het gebruik van een vaatwasser en wasdroger tegenwoordig haast standaard tot een Nederlandse huishouding behoren zodat het voor de hand ligt dat [eiseres] die apparaten ook zou hebben aangeschaft en gebruikt in de situatie zonder ongeval.
Nu [eiseres] desalniettemin heeft nagelaten haar stelling op het punt van het causale verband tussen de aanschaf van een vaatwasser en wasdroger en haar handicap nader te onderbouwen, zal daaraan voorbij worden gegaan. Dat brengt mee dat de kosten die samenhangen met de aanschaf daarvan zullen worden afgewezen.
[eiseres] heeft gesteld dat de kosten die samenhangen met de aanpassingen aan de woning in totaal EUR 9.000,00 per 15 jaar bedragen. Achmea heeft op zich de hoogte van de door [eiseres] gevorderde kosten niet betwist en meer in het bijzonder niet gesteld dat de door [eiseres] verschillende genoemde bedragen niet juist zouden zijn. Het is thans echter niet duidelijk wel deel van het totaalbedrag betrekking heeft op de aanschaf van de vaatwasser en de wasdroger. Dat deel kan immers, gelet op het voorgaande, niet worden toegewezen. De zaak zal daarom naar de rol worden verwezen teneinde [eiseres] gelegenheid te geven om daaromtrent duidelijkheid te verschaffen.
verlies arbeidsvermogen
Aan haar vordering ter zake van het verlies van arbeidsvermogen legt [eiseres] het volgende ten grondslag. In 1991 heeft zij het kappersdiploma Primaire Opleiding Damesvak behaald en in 1992 het diploma Primaire Opleiding Herenvak. Volgens [eiseres] was het de bedoeling dat zij in september 1992 zou starten met de voortgezette opleiding. Omdat zij de primaire opleiding sneller had doorlopen dan gemiddeld aangezien zij het dames- en herenvak min of meer gelijktijdig heeft gevolgd, moet er vanuit worden gegaan dat zij ook de voortgezette opleidingen gelijktijdig had kunnen volgen en dat zij in 1994 over beide diploma’s voor de voortgezette opleiding zou beschikken.
[eiseres] stelt verder dat zij met ingang van 12 mei 1992 in dienst is getreden bij [B] maar dat zij, nadat zij na het ongeval nog een korte tijd 50% had gewerkt, met ingang van 14 augustus 1992 blijvend volledig arbeidsongeschikt is. Volgens [eiseres] had [B] drie vestigingen en was het zijn opzet om op elke vestiging iemand in dienst te nemen die na verloop van tijd de zaak kon overnemen. Het was [eiseres]s bedoeling om na het behalen van de hiervoor genoemde diploma’s te starten met de opleiding voor het Middenstandsdiploma, waarna zij in 1995 de mogelijkheid zou hebben gehad om één van de zaken van [B] over te nemen.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat zij voor het ongeval ook altijd bijverdiensten had als kapster. Het ging daarbij destijds om een bedrag van circa f. 150,00 (EUR 68,00) per week, aldus [eiseres].
De schade ter zake van het verlies aan arbeidsvermogen inclusief de bijverdiensten als kapster bedraagt volgens [eiseres] vanaf het ongeval tot en met 2000 EUR 61.046,63.
Met betrekking tot de begroting van het verlies van arbeidsvermogen vanaf 2001 zoekt zij aansluiting bij het inkomen van een topstylist in loondienst nu het ondoenlijk is om met enige zekerheid te kunnen bepalen welk inkomen zij als zelfstandig gevestigd kapster zou hebben.
Achmea heeft echter in de eerste plaats betwist dat [eiseres], naast haar betaalde baan, nog een wekelijks inkomen zou hebben gehad van EUR 68,00. Achmea tekent hier bij aan dat [eiseres] ten tijde van het ongeval part-time werkte en daardoor gelegenheid had om naast haar werk andere werkzaamheden te verrichten. Indien zij evenwel zonder ongeval haar werkzaamheden zou hebben uitgebreid tot een voltijdbaan zou zij minder gelegenheid daarvoor hebben gehad. Verder stelt Achmea in dit verband dat bij de vergoeding van zogenaamde zwarte inkomsten alleen een netto-bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. [eiseres] vordert volgens Achmea ten onrechte een vergoeding op bruto-basis.
Met betrekking tot de overige verschenen schade bestaande uit verlies van arbeidsvermogen stelt Achmea het volgende. Volgens Achmea blijkt uit het door [eiseres] overgelegde Audaletrapport dat er in 2000 een stijging van circa 54% van het consumptieve inkomen zou zijn geweest. Dit komt ongeloofwaardig voor, aldus Achmea.
Wat betreft het inkomen vanaf 2001 wordt door Achmea bovendien betwist de aanname in de berekening dat uitgegaan dient te worden van het inkomen van een topstyliste in loondienst.
Hieromtrent geldt het volgende.
Uitgangspunt bij de begroting van het verlies van arbeidsvermogen zijn de (als gesteld en erkend vaststaande) feiten dat [eiseres] niet meer in staat moet worden geacht tot het verrichten van loonvormende arbeid, dat [eiseres] ten tijde van het ongeval beschikte over de capaciteiten als kapster en dat zij haar werkweek zou hebben uitgebreid naar 37 uur per week conform een verklaring van haar toenmalige werkgever [B].
Voor het overige geldt het volgende.
Met betrekking tot de door [eiseres] gevorderde gemiste neveninkomsten had het op de weg van [eiseres] gelegen om haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen. Nu Achmea heeft betwist dat zij neveninkomsten tot een bedrag van EUR 68,00 per week zou hebben ontvangen, had van [eiseres] mogen worden verwacht dat zij bijvoorbeeld schriftelijke verklaringen over zou leggen van familieleden of andere personen die zij in het verleden naast haar werk heeft gekapt en die ook voornemens waren om in de toekomst hun haar door [eiseres] te laten kappen. Nu [eiseres] dat echter heeft nagelaten, heeft zij haar stelling onvoldoende gemotiveerd zodat daaraan voorbij zal worden gegaan. Voor bewijslevering is dan geen plaats. Bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen zal geen rekening worden gehouden met neveninkomsten van [eiseres]. Ten overvloede wordt opgemerkt dat daarvoor ook al geen plaats leek te zijn nu [eiseres] niet nader heeft uitgelegd hoe en op welke wijze zij haar fulltime werk in een eigen onderneming zou hebben kunnen combineren met nevenwerkzaamheden nu zij ook nog eens alleen de zorg voor een kind heeft.
Ten aanzien van de in de berekening van [eiseres] opgenomen relatief grote stijging van het inkomen in het jaar 2000 heeft [eiseres] bij conclusie van repliek opgemerkt dat die stijging kan worden verklaard uit het feit dat zij ten tijde van het ongeval 20 jaar was en nog drie jaar onder de regeling van het minimumloon viel. Dit is een van de redenen waarom het salaris daarna is gaan stijgen.
De rechtbank kan [eiseres] hier echter niet in volgen. Het ongeval heeft plaatsgevonden in 1992. Als zij vervolgens nog drie jaar onder de regeling van het minimumloon zou vallen, zou er een stijging van het loon hebben moeten plaatsvinden in 1995. Het bereiken van de leeftijd waarop [eiseres] niet meer onder de minimumloonregeling viel, kan dan derhalve ook geen verklaring vormen voor de stijging van het inkomen in 2000. In zoverre is er dan ook reden om met Achmea te constateren dat de berekende stijging van het inkomen met circa 54% een redelijke grond mist.
Er zal dan ook een nieuwe berekening moeten worden gemaakt voor het verlies van arbeidsvermogen over de periode vanaf het ongeval tot en met 2000. Daarbij zal dan tevens rekening moeten worden gehouden met hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de neveninkomsten.
Het is evenwel zinvol om een dergelijke berekening eerst op te stellen als er ook duidelijkheid bestaat omtrent (de uitgangspunten bij de berekening van) het inkomen vanaf 2001. Dan kan er één berekening worden gemaakt waarin het gehele verlies van verdienvermogen wordt begroot.
Met betrekking tot het uitgangspunt dat [eiseres] in de situatie zonder ongeval vanaf 2001 het inkomen van een topstylist in loondienst zou hebben gehad, geldt het volgende.
Bij vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Daarbij geldt tevens dat aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen, geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van schade wegens het derven van arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad; het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.
Voor de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen dient zoveel mogelijk te worden aangesloten bij de concrete situatie van het slachtoffer, diens opleiding, persoonlijke situatie en carrière tot op het moment van het ongeval.
In het onderhavige geval is in dat verband van belang dat [eiseres] in elk geval over twee diploma’s met betrekking tot de primaire kappersopleidingen beschikte. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat zij vervolgens ook de verdiepingsopleidingen zou hebben gevolgd en met goed gevolg zou hebben afgerond. Mede gelet op de verklaring van haar toenmalige werkgever die schrijft dat [eiseres] op zijn kosten ook nog cursus zou mogen volgen, kan er vanuit worden gegaan dat [eiseres] gedreven genoeg was en ook de mogelijkheden zou hebben gekregen om zich vervolgens binnen het bedrijf van [B] verder te ontwikkelen.
Het gaat echter te ver om met [eiseres] als uitgangspunt te nemen dat zij op een gegeven moment ook een vestiging van [B] zou overnemen. Daarvoor is geen enkele aanwijzing. Weliswaar heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat het niet mogelijk is om [B] om een nadere verklaring te vragen maar ook andere nadere gegevens met betrekking tot de mogelijkheid van overname ontbreken. [eiseres] heeft ook geen verklaringen overgelegd van bijvoorbeeld andere werknemers of werkneemsters van [B] die daadwerkelijk een vestiging (al dan niet in plaats van [eiseres]) hebben overgenomen of met wie [B] zou hebben gesproken over overname. Bovendien is er niets waaruit kan worden afgeleid dat [eiseres] over ondernemerscapaciteiten beschikte.
Er zijn tenslotte ook geen aanwijzingen dat de verschillende vestigingen van [B] rendeerden dan wel dat [eiseres], gelet op huidige maatschappelijke ontwikkelingen, een renderende onderneming zou hebben gehad.
Gelet op het voorgaande zal er bij de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen dan ook vanuit worden gegaan dat [eiseres] zich wel binnen het kappersbedrijf optimaal zou hebben ontwikkeld maar dat zij daarbij wel in loondienst zou zijn gebleven.
Er bestaat thans aanleiding om, met in acht neming van het voorgaande, aan een arbeidsdeskundige opdracht te geven om de arbeidssituatie van [eiseres] en het arbeidsvermogen in de situatie zonder ongeval vanaf 2001 in kaart te brengen. Deze opdracht kan worden gecombineerd met de opdracht aan de arbeidsdeskundige om, overeenkomstig hetgeen is overwogen onder 4.6, de behoefte van [eiseres] aan huishoudelijke hulp te begroten. Bij de reeds eerder genoemde nader te nemen akte zullen [eiseres] en Achmea zich dan ook kunnen uitlaten over de vragen die zij de deskundige ten aanzien van de arbeidssituatie en het arbeidsvermogen van [eiseres] wensen voor te leggen.
De vraag is vervolgens nog of bij de schadeberekening rekening dient te worden gehouden met de alimentatie van bruto EUR 272,27 die [eiseres] per maand ontvangt.
Volgens [eiseres] dient dat niet te gebeuren omdat deze onafhankelijk van het ongeval wordt uitbetaald en voorts ook in duur is beperkt. Verder stelt zij dat haar voormalige echtgenoot van oordeel is dat de alimentatie komt te vervallen op het moment dat zij beschikt over de van Achmea te ontvangen schadeloosstelling.
Dit is evenwel door Achmea betwist. Achmea stelt dat voor zolang de alimentatie wordt verstrekt dit een onderdeel vormt van het consumptieve inkomen van [eiseres] zodat dit in de berekening moet worden betrokken.
Wat er echter ook zij van de juistheid van deze stelling van Achmea, het laat onverlet dat er voor verrekening van een voordeel slechts sprake kan zijn indien het gaat om een voordeel dat een rechtstreeks gevolg is van het schadeveroorzakende feit. Het feit dat [eiseres] thans (ook) alimentatie ontvangt is echter geen gevolg van het ongeval maar vindt zijn grond in de echtscheiding. Achmea kan dan ook niet in haar conclusie worden gevolgd dat bij de schadeberekening rekening moet worden gehouden met de alimentatie die [eiseres] ontvangt.
De vordering van [eiseres] strekt ook tot vergoeding van pensioenschade.
[eiseres] stelt dat thans geen pensioenopbouw plaatsvindt terwijl zij in de situatie zonder ongeval met ingang van 65 jaar een pensioen zou ontvangen gelijk aan 70% van het laatstverdiende loon.
Achmea betwist echter dat [eiseres] een pensioen zou hebben opgebouwd in de situatie zonder ongeval. Volgens Achmea wordt in de berekening van het toekomstig verlies aan verdienvermogen ook geen rekening gehouden met een eventuele pensioenpremie die voor rekening van [eiseres] zou komen.
Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] vervolgens weer gesteld dat de werkgever de premie volledig voor zijn rekening zou hebben genomen.
Nu partijen aldus van mening verschillen over de (omvang van de) pensioenschade van [eiseres], ligt het voor de hand om ook dit punt voor te leggen aan de arbeidsdeskundige die immers toch al de toepasselijke CAO en dergelijke in zijn onderzoek dient te betrekken.
Meer in het algemeen gaat [eiseres] er bij de berekening van het toekomstig verlies aan arbeidsvermogen vanuit dat zij tot haar 65-jarige leeftijd fulltime als kapster aan het arbeidsproces zou hebben deelgenomen.
Achmea heeft echter gesteld dat zij er aldus ten onrechte aan voorbij gaat dat zij zonder ongeval geconfronteerd zou worden met het risico van werkeloosheid of vroegtijdige uitval wegens arbeidsongeschiktheid. Ook wordt er volgens Achmea ten onrechte geen rekening mee gehouden dat [eiseres] als alleenstaande moeder de zorg voor haar kind zou hebben gehad naast een fulltime baan.
Achmea heeft evenwel nagelaten haar stelling met voldoende, relevante (statistische) gegevens te onderbouwen. Dat had wel op haar weg gelegen, mede gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen die inhouden dat er sprake is van een steeds hogere arbeidsparticipatie van moeders met (jonge) kinderen terwijl bovendien de tendens is dat ook steeds langer moet worden doorgewerkt. Achmea heeft in elk geval ook nagelaten aan te geven hoe groot de kans zou zijn geweest dat [eiseres] eerder zou zijn gestopt met werken en hoeveel eerder dat dan zou zijn geweest. Achmea stelt in dit verband alleen dat 49% van de kapsters lijdt aan RSI maar, wat er verder ook zij van de juistheid van die gegevens, het enkele feit dat er bij kapsters veel RSI voorkomt, betekent op zich nog niet dat die kapsters ook (allemaal) eerder stoppen met werken, laat staan dat daaruit zou kunnen worden afgeleid op welke leeftijd zij dan zouden stoppen.
Nu [eiseres] een alleenstaande ouder is die zelf in haar onderhoud en in dat van haar kind dient te voorzien, is er juist reden om aan te nemen dat zij alles in het werk zou hebben gesteld om haar fulltime werkzaamheden tot 65-jarige leeftijd uit te oefenen.
In haar schadeberekening heeft [eiseres] ook rekening gehouden met fiscale schade.
Nu Achmea niet heeft betwist dat ook de fiscale schade in de begroting dient te worden meegenomen, zal ook bij het vaststellen van –overeenkomstig de hiervoor genoemde uitgangspunten geformuleerde- nieuwe schadeberekening rekening moeten worden gehouden met die fiscale schade.
Tenslotte heeft [eiseres] in dit verband afgifte gevorderd van een WAO-clausule, inhoudende dat bij onvoorziene (voor [eiseres] negatieve) wijzigingen in het WAO-stelsel
de aanvullende schade die daarvan het gevolg is door Achmea wordt vergoed.
Tevens vordert [eiseres] ter zake van de arbeidsvermogenschade afgifte van een belastinggarantie.
Achema betwist echter gehouden te zijn om een WAO-clausule te verstrekken. [eiseres] vordert schadevergoeding op basis van de contante waarde, tot haar 100-jarige leeftijd en in een dergelijke benadering van de toekomst zijn de goede en kwade kansen verwerkt, aldus Achmea. Daarmee verhoudt zich niet dat [eiseres] voor één aspect dat mogelijk voor haar risico komt een garantie verlangt van Achmea.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt staat voorop dat artikel 6:105 BW niet uitsluit dat de rechter reeds bij zijn veroordeling vooraf conform artikel 3:296 lid 2 BW de voorwaarde stelt dat de benadeelde naast het schadebedrag ineens ook recht heeft op een later te begroten aanvullende schadevergoeding indien een met name aangeduide kwade kans zich realiseert. Van belang is verder dat wijzigingen in het stelsel van sociale zekerheid nauwelijks kunnen worden voorzien en dat [eiseres] zich daar ook niet tegen kan indekken. Wanneer zij toch de daaruit voortvloeiende risico’s loopt, komt dat in strijd met het aan het schadevergoedingsrecht ten grondslag liggende beginsel van volledige schadevergoeding. De vordering tot het verstrekken van een WAO-garantie ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Nu Achmea heeft aangegeven bereid te zijn om een belastinggarantie te geven ligt dat deel van de vordering eveneens voor toewijzing gereed.
smartengeld
[eiseres] vordert ook vergoeding van immateriële schade.
Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij zeer ernstig letsel heeft ondervonden van het ongeval. Naast het feit dat sprake is van een volledig afunctionele rechterarm leidt de dystrofie continu tot pijnklachten. Verder is sprake van een toekomstig risico op een uitbreiding van de dystrofie, aldus [eiseres].
Een volgende omstandigheid die volgens [eiseres] van belang is, is dat zij veelvuldig behandelingen en ziekenhuisopnames heeft ondergaan en dat die behandelingen en opnames ook in de toekomst noodzakelijk zullen blijven.
Andere omstandigheden zijn volgens [eiseres] dat zij reeds op de jonge leeftijd van 20 jaar als gevolg van het ongeval blijvend arbeidsongeschikt is geraakt en dat zij de sporten die zij voor het ongeval beoefende (fitness en waterskiën) thans niet meer kan beoefenen. Dat zelfde geldt voor haar hobby, te weten het geven van hondentrainingen.
Daar komt tenslotte nog bij dat zij bij het merendeel van haar activiteiten afhankelijk is van de hulp van derden.
Mede gezien de omvang van de vastgestelde invaliditeit van 60% gemeten aan de gehele mens rechtvaardigen deze omstandigheden een smartengeldvergoeding van EUR 55.000,00 aldus [eiseres].
Achmea heeft evenwel de hoogte van de gevorderde vergoeding betwist. Zij stelt dat aansluiting dient te worden gezocht bij vergelijkbare gevallen. Verder dient volgens Achmea nog acht te worden geslagen op het volgende. Omdat de smartengeldvergoeding reeds op het moment van het ongeval opeisbaar is, dient het smartengeld naar de dan geldende maatstaven te worden vastgesteld. Vervolgens dient dit bedrag te worden verhoogd met de wettelijke rente. Volgens Achmea is in het onderhavige geval een vergoeding van EUR 25.000,00 redelijk. Inclusief wettelijke rente gaat het om een bedrag van
EUR 50.000,00 aldus Achmea.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt staat voorop dat in het onderhavige geval de immateriële schade geacht kan worden terstond na het ongeval te zijn ontstaan. Bij de begroting van die schade dient dan ook uit te worden gegaan van het moment van de schadetoebrengende gebeurtenis. De over het bedrag verschuldigde wettelijke rente voorziet vervolgens in een compensatie voor geldontwaarding.
Voor het bepalen van de omvang van het bedrag aan immateriële schade acht de rechtbank in het onderhavige geval vervolgens het volgende van belang. [eiseres] is op relatief jeugdige leeftijd blijvend gehandicapt geraakt. Zij heeft door het ongeval haar werk op moeten geven en is volledig arbeidsongeschikt. Ze kan haar hobby’s niet meer uitoefenen en is afhankelijk van de hulp van derden. Ze heeft bovendien blijvende ernstige pijnklachten. Een en ander in ogenschouw nemende, en mede acht slaande op hetgeen in vergelijkbare gevallen als vergoeding wordt toegekend, acht de rechtbank een bedrag van EUR 40.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het ongeval redelijk.
De beslissing
De rechtbank:
- verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 29 maart 2006 voor uitlating door [eiseres] als vermeld in de rechtsoverwegingen 4.6, 4.9, 4.11, 4.21, 4.25, 4.32, 4.39 en 4.41, ambtshalve peremptoir;
- verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 29 maart 2006 voor uitlating door Achmea als vermeld in de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.39, ambtshalve peremptoir;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.H.S. Lebens- de Mug, H. de Hek en D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op woensdag 8 maart 2006.