ECLI:NL:RBZLY:2008:BE9458

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
29 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1794
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering en beoordeling reïntegratievisie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van eiser per 12 maart 2007 door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Eiser, die eerder een uitkering had ontvangen op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts B.F.Z. Bakker en de bezwaarverzekeringsarts O.C. van Oostrum de medische situatie van eiser zorgvuldig hebben beoordeeld. Eiser heeft klachten van moeheid, duizeligheid en hoofdpijn, maar deze zijn niet objectief vast te stellen als beperkingen die leiden tot arbeidsongeschiktheid. De rechtbank concludeert dat eiser, ondanks zijn klachten, in staat is om bepaalde functies te vervullen, zoals huishoudelijk medewerker en inpakker, en dat er geen verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld.

Daarnaast is er een geschil over de reïntegratievisie die aan eiser is voorgelegd. De rechtbank oordeelt dat de reïntegratievisie, waarin rechten en plichten van eiser zijn vastgelegd, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft geen voldoende onderbouwde argumenten aangedragen tegen de reïntegratievisie, waardoor de rechtbank ook deze visie als juist heeft beoordeeld. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, zowel wat betreft de intrekking van de uitkering als de reïntegratievisie.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 07/1794
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 12 maart 2007 wordt ingetrokken omdat eiser minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit is bij schrijven van 19 februari 2007, ontvangen op 21 februari 2007, bezwaar gemaakt.
Bij brief van, eveneens, 11 januari 2007 heeft verweerder de ten aanzien van eiser vastgestelde reïntegratievisie toegezonden. Eiser heeft bij schrijven van 19 februari 2007, ontvangen op 21 februari 2007, bezwaar gemaakt tegen die reïntegratievisie.
Bij het bestreden besluit van 27 september 2007 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Op 17 oktober 2007 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, aangevuld bij brief van 17 november 2007.
Verweerder heeft op 26 november 2007 een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 9 juli 2008 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt.
2. Overwegingen
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of verweerder terecht de door eiser ontvangen WAO-uitkering met ingang van 12 maart 2007 heeft ingetrokken op de grond dat de voor hem vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt en of verweerder de reïntegratievisie met juistheid heeft vastgesteld.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is op 21 juli 2003 met depressieve klachten uitgevallen voor zijn werk als assistent conciërge/chauffeur schoolkinderen voor 36 uur per week. Na het verstrijken van de wachttijd is eiser per 1 juni 2004 een WAO uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na een medische en arbeidskundige beoordeling heeft besluitvorming plaatsgevonden als weergegeven in rubriek 1 van deze uitspraak.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO zijn twee aspecten van belang, namelijk:
- of de betrokkene beperkingen heeft, die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebreken;
- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met (algemeen geaccepteerde) arbeid een inkomen te verwerven.
Ten aanzien van het eerste aspect constateert de rechtbank dat eiser op 13 november 2006 is onderzocht door verzekeringsarts B.F.Z. Bakker. Deze heeft vastgesteld dat de klachten nog steeds aanwezig zijn en dat de toestand in grote lijnen niet veel veranderd is. De klachten van moeheid, duizeligheid en hoofdpijn zijn slecht objectiveerbaar en leiden niet tot extra beperkingen.
De verzekeringsarts acht eiser aangewezen op rustige, regelmatige en overzichtelijke werkzaamheden en heeft in dit kader beperkingen aangenomen ten aanzien van ‘persoonlijk functioneren’ en ‘sociaal functioneren’. Gezien de aanwezigheid van slaapstoornissen is eiser niet geschikt voor werkzaamheden ’s-avonds of ’s-nachts. De verzekeringsarts heeft een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin voornoemde beperkingen zijn vastgelegd.
Tijdens de bezwaarprocedure is op 16 augustus 2007 rapport uitgebracht door bezwaarverzekeringsarts O.C. van Oostrum. Deze is aanwezig geweest bij de op 30 mei 2007 gehouden hoorzitting. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij zijn beoordeling betrokken twee brieven van de huisarts van 31 juli 2007 en 6 juni 2007. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat sprake is van een depressief beeld, zoals eerder door de verzekeringsarts is vastgesteld. Eiser voldoet niet aan de criteria voor het aannemen van een situatie van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’. Evenmin bestaat aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat de beperkingen juist zijn aangegeven in de FML en stelt dat bij een eerdere beoordeling te sterke beperkingen aanwezig zijn geacht. De bezwaarverzekeringsarts benadrukt dat iedere beoordeling op zichzelf staat en dat aan eerder gegeven te sterke beperkingen geen rechten ontleend kunnen worden.
Namens eiser is aangevoerd dat verweerder, in de persoon van de (bezwaar)verzekeringsarts, niet kan beoordelen wat eiser op psychisch vlak mankeert. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts lijkt, gezien het medicijngebruik van eiser, te kort door de bocht. Om tot een juist oordeel te komen over de klachten van eiser en de invloed daarvan op zijn functioneren, dient een psychiater en/of een psycholoog geraadpleegd te worden.
De rechtbank overweegt dat het gelet op de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten tot de specifieke deskundigheid van de (bezwaar)ver-zekeringsarts behoort om de beperkingen en belastbaarheid vast te stellen ten aanzien van arbeid. Uit de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat zij rekening hebben gehouden met psychische beperkingen die verband houden met het depressieve beeld dat bij eiser bestaat. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat het medicijngebruik van eiser bij de beoordeling is betrokken. De rechtbank overweegt dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek, en is van oordeel dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies op overtuigende wijze zijn onderbouwd. Dat bij eerdere beoordelingen uit is gegaan van meer beperkingen en de medische toestand van eiser ten opzichte van deze eerdere beoordelingen niet is verbeterd, kan, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat aan het gegeven dat ooit een bepaald arbeidsongeschiktheidspercentage is aangenomen niet de verwachting kan worden ontleend dat deze vaststelling nooit zal worden gewijzigd. Nu van de zijde van eiser geen nadere (medische) gegevens zijn ingebracht, die een ander licht werpen op zijn belastbaarheid op de datum in geding, of die tot twijfel leiden aan de vaststelling door verweerder daarvan, ziet de rechtbank geen reden de medische grondslag van het besluit voor onjuist te houden.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het advies van een medisch deskundige in te winnen.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit overweegt de rechtbank het volgende. Uitgaande van de voor eiser in de FML vastgelegde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige J.G. Spaa met gebruik van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) beoordeeld welke (voorbeeld)functies eiser nog zou kunnen verrichten. Blijkens het arbeidskundig rapport d.d. 14 december 2006 zijn deze functies, na overleg met de verzekeringsarts, aan eiser voorgehouden. Het gaat om de functies:
- Sbc-code 111333 huishoudelijk medewerker;
- Sbc-code 111340 sorteerder, controleur;
- Sbc-code 111334 huishoudelijk medewerker gebouwen;
- Sbc-code 111190 inpakker (handmatig).
Uitgaande van de verdiensten in de middelste van de eerste drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit van eiser vastgesteld op nihil. Tijdens de bezwaarprocedure is op 7 september 2007 rapport uitgebracht door bezwaararbeidsdeskundige B.M.A. Venema. Deze heeft na raadpleging van het CBBS vastgesteld dat de functies zoals deze eiser door de arbeidsdeskundige zijn voorgehouden kunnen worden gehandhaafd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport een toelichting gegeven op de door het CBBS afgegeven signaleringen.
Met het vorenstaande is voor de rechtbank voldoende vast komen te staan dat eiser met ingang van 12 maart 2007 in staat moet worden geacht tot het uitoefenen van de functies, zoals hiervoor genoemd. Uitgaande van de verdiensten in de middelste van de eerste drie van deze functies, heeft eiser geen verlies aan verdiencapaciteit.
Gelet hierop moet het eerste deel van de in de aanhef van deze rubriek geformuleerde vraag bevestigend worden beantwoord. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Ten aanzien van het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de re-integratievisie overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of de brief van 11 januari 2007 moet worden aangemerkt als besluit en of verweerder eiser terecht heeft ontvangen in zijn bezwaar tegen deze brief.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, (voor zover van belang) van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) heeft het UWV tot taak:
a. uitvoering geven aan de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, de wettelijke ziekengeldverzekering, de wettelijke werkloosheidsverzekering, (..)
b. te bevorderen, dat personen die recht hebben op een uitkering op grond van wetten als bedoeld in onderdeel a, (..) worden ingeschakeld in het arbeidsproces;
(..)
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, van de Wet SUWI stelt het UWV, nadat het recht op een uitkering op grond van wetten als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, uitgezonderd de wettelijke ziekengeldverzekering, is vastgesteld, indien gelet op de aard van de uitkering de taak, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, wordt uitgevoerd, in samenspraak met de uitkeringsgerechtigde een reïntegratievisie vast waarin verplichtingen en rechten van de uitkeringsgerechtigde zijn vermeld.
Ingevolge artikel 28, WAO weigert het UWV de uitkering (tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk): (..)
i. indien de belanghebbende zonder redelijke gronden niet meewerkt aan het opstellen van de reïntegratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, of het reïntegratieplan, bedoeld in artikel 30a, derde lid, van die wet;
j. indien de belanghebbende de verplichtingen die zijn opgenomen in de reïntegratievisie, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, of in het reïntegratieplan, bedoeld in artikel 30a, derde lid, van die wet, niet of niet behoorlijk is nagekomen;
In artikel 27, derde lid, WW is bepaald dat een WW-uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd indien een belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 26, eerste lid, onder l, WW opgenomen verplichting te voldoen aan de in de reïntegratievisie opgenomen verplichtingen.
De rechtbank overweegt dat, gelet op artikel 30a, van de Wet SUWI, in een reïntegratievisie voor de betrokkene rechten en plichten worden vastgelegd en dat het niet nakomen van de opgelegde verplichtingen ingevolge (onder meer) artikel 28 van de WAO en artikel 27 van de WW gevolgen kan hebben voor diens recht op uitkering. Hieruit volgt dat een reïntegratievisie, mits de daarin opgenomen rechten en verplichtingen voldoende duidelijk en concreet zijn, van invloed is op de rechtspositie van de betrokkene. In de reïntegratievisie van 11 januari 2007 zijn voldoende duidelijke en concrete rechten en verplichtingen opgenomen zoals de plicht voor eiser scholing te volgen via een reïntegratiebedrijf en het recht op vergoeding van de kosten van het reïntegratietraject met scholing door verweerder. De reïntegratievisie dient, mede uit het oogpunt van rechtsbescherming, daarom naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van eiser, gericht tegen de brief van 11 januari 2007 dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
Nu eiser tegen de reïntegratievisie, anders dan dat hij niet in staat is tot het verrichten van arbeid, verder geen afzonderlijke gronden naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over de mogelijkheden van eiser ten aanzien van het verrichten van arbeid, geen aanleiding voor het oordeel dat de reïntegratievisie niet met juistheid is vastgesteld.
Het beroep is daarom ook in zoverre ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, mr. A. Oosterveld en mr. H.M. Schaak, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester als griffier, op
Afschrift verzonden op: