RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.630352-09
Uitspraak: 18 maart 2010
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
(verdachte)
geboren op (geboortejaar),
wonende te (adres).
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2010.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A.R. Maarsingh, advocaat te Deventer.
Als officier van justitie was aanwezig mr. W.S. Ludwig.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging zoals ter terechtzitting gewijzigd)
1.
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2008 tot en met 18 november 2009 in de gemeente Deventer (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt aan (naam 1) en/of (naam 2) en/of (naam 3) en/of (naam 4) en/of (naam 5) en/of (naam 6) en/of (naam 7) en/of (naam 8) en/of (naam 9), een gebruikershoeveelheid weed en/of hasjiesj en/of hennep, zijnde weed en/of hasjiesj en/of hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 18 november 2009 in de gemeente Deventer tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 242,66 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram weed en/of hennep, zijnde weed en/of hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie acht beide ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem onder 1 ten laste gelegde periode van 1 juni 2008 tot 1 juni 2009. Daarnaast is er geen bewijs dat verdachte ook aan de in de tenlastelegging genoemde Marco Veldhuis drugs heeft verkocht.
Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de onder 1 tenlastegelegde feiten is de rechtbank van oordeel dat deze binnen de tenlastegelegde periode zijn gepleegd. De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde periode. Wanneer verdachte begonnen is met het verkopen van drugs vanuit zijn woning, wist hij niet te vertellen. Dat verdachte niet over de gehele tenlastegelegde periode even intensief heeft gehandeld, komt in de strafmaat tot uitdrukking.
De rechtbank heeft geen bewijsmiddelen aangetroffen waaruit blijkt dat verdachte ook drugs heeft verkocht aan de in de tenlastelegging genoemde (naam 3) en (naam 6). De rechtbank zal verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat
1.
hij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 juni 2008 tot en met 18 november 2009 in de gemeente Deventer telkens tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt aan (naam 1) en (naam 2) en (naam 4) en (naam 5) en (naam 7) en (naam 8) en (naam 9), een gebruikershoeveelheid weed en/of hasjiesj en/of hennep, zijnde weed en/of hasjiesj en/of hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op 18 november 2009 in de gemeente Deventer tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 242,66 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Van het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
DE STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Overtredingen
Ingevolge artikel 11 lid 2 van de Opiumwet juncto artikel 13 van de Opiumwet is hij die handelt in strijd met een in artikel 3 onder B,C of D, gegeven verbod (kort gezegd het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, aanwezig hebben of vervaardigen van een verboden middel) strafbaar voor een misdrijf. Ingevolge het bepaalde in artikel 11 lid 6 van de Opiumwet is het tweede lid van dit artikel niet van toepassing, indien het feit betrekking heeft op een hoeveelheid van hennep of hasjiesj van minder dan 30 gram. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hoeveelheden weed, hasjiesj of hennep die verdachte aan zijn afnemers heeft verkocht, afgeleverd of verstrekt, steeds een hoeveelheid van 30 gram niet te boven ging. Derhalve vallen de onder 1 cumulatief tenlastegelegde feiten niet onder voormeld tweede lid van artikel 11 van de Opiumwet, maar steeds onder de strafbepaling van artikel 11 lid 1 van de Opiumwet. Ingevolge artikel 13 Opiumwet betreft dat overtredingen.
Voortgezette handeling
De rechtbank is van oordeel dat de onder 1 bewezenverklaarde cumulatieve overtredingen, alsmede het onder 2 bewezenverklaarde in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling. Ingevolge artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht wordt dan slechts één strafbepaling toegepast, in dit geval die waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat het bewezene oplevert:
1.
Medeplegen van handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, eerste lid, van de Opiumwet, in voortgezette handeling gepleegd,
2.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij de artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet, in voortgezette handeling gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Dit levert het genoemde strafbare feit op.
DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het bij het onder 1 tenlastegelegde steeds gaat om overtredingen en dat ingevolge artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht voor iedere overtreding een aparte straf dient te worden opgelegd.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de bewezen verklaarde feiten niet al te ernstig moeten worden opgevat, omdat het middelengebruik onder jongeren nu eenmaal een maatschappelijk probleem is en dat de jongeren en hun ouders daarvoor in instantie zelf verantwoordelijk moeten worden gehouden. De overheid heeft daar geen grip op en verdachte mag nu niet als hoofdschuldige hiervan worden aangemerkt.
Het oordeel van de rechtbank
Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het hier gaat om een voortgezette handeling, dient ingevolge artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht slechts één strafbepaling te worden toegepast en behoeft niet, zoals in artikel 62 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald, voor iedere overtreding apart een straf te worden opgelegd.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden
waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte,
zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de
na te noemen beslissing passend.
De rechtbank overweegt hierbij in het bijzonder als volgt.
Verdachte heeft in ieder geval in een periode van 6 à 7 maanden intensief softdrugs verkocht. Dit deed hij vanuit zijn woning en in ruime mate ook aan minderjarige schooljeugd. In het gereguleerde gedoogbeleid inzake de verkoop van softdrugs is de verkoop van softdrugs aan minderjarigen hoe dan ook ongeoorloofd en vanuit een oogpunt van volksgezondheid ook verwerpelijk. De drempel voor minderjarigen tot (soft)drugs dient in stand te blijven.
Het handelen van verdachte is strafbaar en in strijd met welk gedoogbeleid dan ook. De op te leggen straf dient ertoe om te bewerkstelligen dat verdachte zich in de toekomst van dit soort praktijken onthoudt en om de samenleving te beschermen tegen lieden die de (soft)drugs voor jeugdigen toegankelijker maken.
Het strafblad van verdachte werkt hierbij geenszins in het voordeel van verdachte. Hij heeft meerdere strafrechtelijke veroordelingen op zijn naam staan, en is reeds tweemaal eerder ter zake van opiumdelicten met justitie in aanraking gekomen.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 27, 56 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslaggenomen verdovende middelen worden onttrokken aan het verkeer, het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.640,00 verbeurd wordt verklaard en dat de teruggave zal worden gelast van de inbeslaggenomen telefoons en papieren.
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van het geldbedrag op het standpunt gesteld dat dit niet vatbaar is voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer.
De rechtbank is van oordeel dat de in beslag genomen verdovende middelen, gelet op het bepaalde in artikel 13a van de Opiumwet, dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van het aan hem toebehorende geldbedrag, de telefoons en papieren, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer. Het Openbaar Ministerie heeft - gelet ook op hetgeen verdachte hierover ter terechtzitting heeft verklaard - onvoldoende aangetoond dat het geldbedrag geheel of ten dele door de handel in softdrugs is verkregen.
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
De rechtbank verklaart onttrokken aan het verkeer de in beslaggenomen verdovende middelen.
De rechtbank gelast de teruggave van het op de kennisgeving van inbeslagneming vermelde geldbedrag van € 1.640,00.
De rechtbank gelast de teruggave van het op de lijst van inbeslaggenomen goederen vermelde telefoons (vermeld onder nummers 01.02.03, 02.02.01 en 02.03.01) en papieren (vermeld onder nummers 01.06.03, 01.07.01, 01.08.01, 03.01.01) aan verdachte.
Aldus gewezen door mr. J.N. Bartels, voorzitter, mrs. F. Koster en F.E.J. Goffin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2010.
Mr. F.E.J. Goffin voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.