RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnr. : 07.450348-08
Uitspraak: 20 september 2010
(verdachte),
geboren op (geboortejaar)
wonende/verblijvende in (verblijfplaats)
Het onderzoek ter terechtzitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 3 juni 2010 en 6 september 2010. De verdachte is op 6 september 2010 verschenen, bijgestaan door mr. V. Wolting, advocaat te Zwolle.
De officier van justitie, mr. G. Edelenbos, heeft ter terechtzitting gevorderd:
- verdachte vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde;
- verdachte te veroordelen ter zake het onder 1 ten laste gelegde tot een voorwaardelijke oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich zal houden aan de voorschriften en aanwijzingen hem te geven door of namens de jeugdreclassering, ook indien dat inhoudt voortzetting van de behandeling bij Kwadrant/Groot Emaus.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Door de verdediging is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit - zakelijk weergegeven - als verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat er onvoldoende inspanning is geleverd om het hoorrecht van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering te realiseren.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering heeft het openbaar ministerie een inspanningsverplichting om het minderjarige slachtoffer van twaalf jaar en ouder in de gelegenheid te stellen zijn om haar mening te geven over het gepleegde strafbare feit en de eventuele vervolging. De rechtbank constateert dat het slachtoffer in het onder 1 ten laste gelegde feit niet expliciet in de gelegenheid is gesteld haar mening daaromtrent te geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het openbaar ministerie zich aldus onvoldoende ingespannen ter realisering van voormeld hoorrecht.
Voor niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie is echter slechts plaats wanneer onrechtmatig optreden een ernstige schending van de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht oplevert en er doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan of wanneer er gehandeld is in strijd met de grondslagen van het strafproces. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. Het in artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering omschreven hoorrecht vormt een extra waarborg dat in zedenzaken met minderjarige slachtoffers strafrechtelijk wordt opgetreden waar dat geboden is, en strafrechtelijk optreden achterwege blijft, indien de belangen van het minderjarige slachtoffer daartoe aanleiding geven.
In de onderhavige zaak heeft de gezinsvoogd van het minderjarige aangifte gedaan. De gezinsvoogd is aangesteld om de belangen van de minderjarige in het kader van zijn/haar opvoeding en ontwikkeling te behartigen. Nu juist de gezinsvoogd van de minderjarige aangifte heeft gedaan kan ervan worden uitgegaan dat rekening is gehouden met de belangen van de minderjarige en is naar het oordeel van de rechtbank aan de doelstelling van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering voldaan. Het verzuim van het openbaar ministerie om toepassing te geven aan het hoorrecht en om op die manier voormelde belangen van het minderjarige slachtoffer in de vervolgingsbeslissing te betrekken, behoeft daarom geen consequenties te hebben. De rechtbank volstaat derhalve met de constatering van dat verzuim en is derhalve van oordeel dat de het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
Door de verdediging is ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit - zakelijk weergegeven - als verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat er weliswaar uitvoering is gegeven aan het hoorrecht zoals neergelegd in artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering, maar dat het openbaar ministerie bij de vervolgingsbeslissing geen rekening heeft gehouden met hetgeen het minderjarige slachtoffer daaromtrent heeft aangegeven, te weten dat verdachte, aldus het slachtoffer, niet naar de gevangenis hoeft, maar “wel even praten dat hij het niet weer zo doet”. De rechtbank overweegt dat de officier van justitie ter terechtzitting heeft opgemerkt dat zij met het slachtoffer een slachtoffergesprek heeft gevoerd, waarin het slachtoffer heeft aangegeven achter vervolging van verdachte te staan en dat dit heeft meegespeeld bij haar beslissing om verdachte terzake feit 2 te vervolgen. De rechtbank overweegt voorts dat het slachtoffer in haar gesprek met de politie weliswaar heeft aangegeven dat zij niet wil dat verdachte naar de gevangenis moet, maar niet heeft gezegd dat zij geen vervolging wil en in elk geval wel duidelijk heeft aangegeven dat verdachte op zijn gedrag diende te worden aangesproken. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat voldaan is aan de hoorplicht zoals neergelegd in artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering en dat het openbaar ministerie de belangen van het minderjarige slachtoffer bij de vervolgingsbeslissing heeft betrokken. De rechtbank verwerpt derhalve ook op dit punt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 6 april 2008 tot en met 13 april 2008 in de gemeente Deventer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met (slachtoffer 1), (geboortedatum), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het
seksueel binnendringen van het lichaam van die (slachtoffer 1), hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) (telkens)
- zijn/hun penis in de vagina en/of de kont en/of de mond
van die (slachtoffer 1) geduwd/gebracht en/of
- die (slachtoffer 1) trekkende bewegingen aan zijn/hun, verdachtes, penis laten
maken en/of
- die (slachtoffer 1) gezoend;
2.
hij op of omstreeks 01 december 2008 in de gemeente Deventer, met (slachtoffer 2), (geboortedatum), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die (slachtoffer 2), hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina van die (slachtoffer 2) geduwd/gebracht;
De verdachte dient van het onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. Het ontuchtige karakter van de handelingen is onvoldoende komen vast te staan.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie blijkt dat het ontuchtige karakter van seksuele handelingen kan ontbreken bij seksueel contact met een minderjarige als het gaat om een vrijwillig contact tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen. In de onderhavige zaak is sprake van een gering leeftijdsverschil tussen verdachte en het slachtoffer. Met betrekking tot de vraag of het seksuele contact al dan niet vrijwillig is geschied, hetgeen eveneens iets kan zeggen over de vraag in hoeverre er sprake is geweest van ontuchtige handelingen, overweegt de rechtbank dat de verklaringen uiteen lopen. Verdachte en zijn medeverdachte hebben verklaard dat het seksuele contact met het slachtoffer vrijwillig was. Het slachtoffer heeft verklaard dat het seksuele contact niet vrijwillig was. De rechtbank constateert echter dat de verklaringen van het slachtoffer onder meer over het al dan niet vrijwillige karakter niet eensluidend zijn. In ieder geval kan niet worden vastgesteld dat de seksuele handelingen, zoals ook door het slachtoffer is verklaard, feitelijk zijn afgedwongen. Ook kan niet worden vastgesteld dat de handelingen werkelijk geheel vrijwillig hebben plaatsgevonden. De rechtbank betrekt echter wel in haar oordeel dat verdachte in zijn verhoor bij de politie heeft verklaard dat het slachtoffer seks met hem wilde hebben onder de voorwaarde dat verdachte niets tegen de groepsleiding zou vertellen over de eerdere seksuele handelingen die hadden plaatsgevonden tussen het slachtoffer en medeverdachte (medeverdachte) en dat verdachte daar toen mee heeft ingestemd. De rechtbank overweegt dat daaruit volgt dat – zo er al gezegd zou kunnen worden dat het slachtoffer aan verschillende seksuele handelingen heeft meegedaan – de mate van vrijwilligheid minst genomen discutabel is te achten. Mede gelet op de bijkomende omstandigheden – hierin bestaande dat verdachte en het slachtoffer geen (affectieve) relatie hadden, dat het mede gaat om seksuele handelingen van verregaande aard, dat de seksuele handelingen hebben plaatsvonden op stiekeme locaties en dat verdachte en de medeverdachte ook getalsmatig overwicht hadden op het slachtoffer dat telkens in haar eentje was - komt de rechtbank tot het oordeel dat de gepleegde seksuele handelingen onder de reikwijdte van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht vallen.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij op verschillende tijdstippen in de periode van 6 april 2008 tot en met 13 april 2008 in de gemeente Deventer, tezamen en in vereniging met een ander, met (slachtoffer 1), (geboortedatum), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die (slachtoffer 1), hebbende verdachte en/of zijn mededader
- zijn/hun penis in de vagina en/of de kont en/of de mond van die (slachtoffer 1) gebracht.
Van het onder 1 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Feit 1.:
Medeplegen van het misdrijf met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 245 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 28 april 2010, waaruit blijkt dat verdachte een blanco strafblad heeft;
- een de verdachte betreffend psychiatrisch rapport d.d. 21 november 2009, uitgebracht door P.M. Boeting, kinder- en jeugdpsychiater, tevens vast gerechtelijk deskundige;
- een de verdachte betreffend psychologisch rapport d.d. 24 november 2009, uitgebracht door drs. M. van Heteren, GZ-psycholoog, tevens vast gerechtelijk deskundige;
- een correspondentie van het Leger des Heils d.d. 20 augustus 2010, opgesteld door mevrouw E. Pijnaker, gezinsvoogdes;
- de overige stukken van het de verdachte betreffende persoonsdossier.
Het psychologische rapport van de deskundige Van Heteren houdt als conclusie onder meer in dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een ernstige gedragsstoornis met een vroeg begin. De deskundige concludeert verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Er is sprake van recidivegevaar ten aanzien van zowel zedenfeiten als overige criminele feiten. Verdachte is gebaat bij een stevig opvoedingsklimaat waar hij begrensd wordt in zijn seksuele impulsiviteit en anderen (meisjes) beschermd worden tegen hem. Dit houdt echter niet in dat verdachte sociaal geïsoleerd moet worden. Hij moet sociale coping oefenen en constant geconfronteerd worden met zijn gedrag, juist ook door jonge vrouwelijke groepsleiding, waarbij de mannen in een team met humor maar wel in alle duidelijkheid hem moeten confronteren met eventueel onrespectvol gedrag jegens jonge vrouwelijke collega’s. Zo kan een leefgroep een orthopedagogisch oefenveld worden voor verdachte. De zedentherapie zal meer gedragstherapeutisch dan cognitief moeten zijn. Vooral met onderdelen met betrekking tot slachtofferempathie moet terughoudend worden opgetreden. Als verdachte zijn seksuele gedrag meer onder controle heeft, kan gedacht worden aan EMDR therapie (een non-verbale therapievorm waarbij via snelle oogbewegingen de geheugenopslag ten aanzien van traumatische gebeurtenissen wordt beïnvloed en de doorwerking op het actueel functioneren wordt verminderd). De deskundige adviseert verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdi¬gen voorwaardelijk op te leggen, ter ondersteuning van de behandeling bij Groot Emaus en ter voorkoming van recidive. De deskundige adviseert om verdachte de bijzondere voorwaarde op te leggen dat hij zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen te geven door de jeugdreclassering, ook als dat inhoudt een behandeling bij Groot Emaus, zodat de jeugdreclassering op de daadwerkelijke behandeling kan toezien. Mocht verdachte onverhoopt recidiveren, dan is plaatsing in Rentray, locatie Rekken, in de categoriale zedengroep voor zwakbegaafden onvermijdelijk. Ter terechtzitting heeft de deskundige opgemerkt dat dit tegenwoordig locatie Lelystad is in plaats van locatie Rekken.
Het psychiatrische rapport van de deskundige Boeting houdt als conclusie onder meer in dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling waarbij er sprake is van achterstand in sociaal emotionele-, relationele-, en gewetensontwikkeling, achterstand in het vermogen tot empathie en berouw en een verstoorde seksuele ontwikkeling. Tevens is er sprake van een gebrekkige cognitieve ontwikkeling en een gedragsstoornis. Verdachte kan ten tijde van het hem tenlastegelegde als verminderd toerekeningsvatbaar worden aangemerkt. De kans op recidive kan als groot worden ingeschat. Gezien zijn cognitieve beperking, gedragsstoornis en zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling is met het oog op een zo gunstig mogelijke ontwikkeling en ter voorkoming van recidive, specifieke behandeling nodig die gericht moet zijn op het trainen en inslijpen van gewenst (seksueel) gedrag, regels, normen en waarden en meer specifiek het voorkomen dat verdachte zich verder ontwikkelt tot zedendelinquent. Verdachte is niet in staat om leeftijdsadequaat te functioneren zonder een structuur met korte en duidelijke lijnen vanuit een beschermd en controlerend milieu. De deskundige adviseert de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdi¬gen voorwaardelijk op te leggen, om meewerken aan een behandeling te waarborgen en daarmee de recidivekans te beperken. Daarbij wordt geadviseerd aan verdachte de bijzondere voorwaarde op te leggen dat hij zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen te geven door de jeugdreclassering, ook als dit inhoudt een behandeling bij Kwadrant Groot Emaus, zodat de jeugdreclassering erop kan toezien dat verdachte daadwerkelijk wordt behandeld.
De rechtbank neemt de conclusies en de adviezen van de deskundigen op de daarvoor in voornoemde rapporten bijeengebrachte gronden over en maakt die tot de hare. De rechtbank concludeert op grond van deze rapporten dat verdachte het hem ten laste gelegde en bewezen verklaarde strafbare feit verminderd kan worden toegerekend. De rechtbank acht verdachte in zoverre strafbaar.
De rechtbank overweegt dat verdachte zich weliswaar schuldig heeft gemaakt aan één zedendelict en voor het overige een blanco strafblad heeft, maar op grond van de adviezen van de deskundigen is de rechtbank van oordeel, dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen het aan verdachte voorwaardelijk opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdi¬gen eist en voorts dat het voorwaardelijk opleggen van bedoelde maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 77a, 77g, 77h, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa en 77gg van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 1 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank legt aan de verdachte op de maatregel van plaat¬sing in een inrichting voor jeugdigen.
Deze maatregel zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door het Bureau Jeugdzorg Overijssel, jeugdreclassering, zulks zolang deze instelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, ten deze feitelijk uit te voeren door het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, ook indien dat inhoudt voortzetting van de behandeling bij Kwadrant/Groot Emaus, met opdracht aan de door voornoemde gezinsvoogdijinstelling aangewezen gezinsvoogd als bedoeld in artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht.
Aldus gewezen door mr. G.A. Versteeg, voorzitter, tevens kinderrechter, mrs. J.N. Bartels en F.E.J. Goffin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C. van Druten als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2010.
Mr. Goffin voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.