RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 10/1197
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Eiseres te woonplaats,
gemachtigde: mr. H. Martens,
het college van burgemeester en wethouders van Kampen, verweerder.
Op 23 februari 2010 heeft verweerder in de lokale media en de Staatscourant een ontwerp-projectbesluit, voor het oprichten van recreatiewoningen, kampeermiddelen en bijbehorende aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen op de recreatiepercelen aan het Ganzendiep, bekend gemaakt. Het ontwerp heeft zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn zijn tegen dit ontwerp meerdere zienswijzen – onder meer van eiseres op 1 april 2010 – bij verweerder ingediend.
In diens vergadering van 18 mei 2010 heeft verweerder – onder gedeeltelijke overname van de zienswijzen van eiseres – het projectbesluit genomen. Het projectbesluit is op 15 juni 2010 gepubliceerd in de lokale media en de Staatscourant.
Eiseres heeft tegen dit besluit op 16 juli 2010 beroep ingesteld. Op 12 augustus 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft op 2 september 2010 van repliek gediend. Het beroep is ter zitting van 25 januari 2011 behandeld. Eiseres niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H. Koopmans.
Verweerder heeft een projectbesluit genomen voor het oprichten van recreatiewoningen, kampeermiddelen en bijbehorende aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen op de recreatiepercelen aan het Ganzendiep.
Vooraleerst dient te worden getoetst of het beroep van eiseres tegen dit besluit ontvankelijk is te achten. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De rechtbank sluit daarbij aan bij de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit volgt dat een projectbesluit als het onderhavige niet niet-ontvankelijk wordt verklaard, maar inhoudelijk dient te worden getoetst.
Voorts dient naar aanleiding van het verhandelde ter zitting te worden getoetst of eiseres nog belang heeft bij een uitspraak over het onderhavige projectbesluit, nu het bestemmingsplan Recreatie Ganzendiep, waarvan het projectbesluit de voorloper is, dat als zodanig één op één in dat bestemmingsplan wordt opgenomen en dat het projectbesluit geheel zal vervangen, twee dagen na de zitting zal worden vastgesteld. De rechtbank beantwoordt ook die vraag bevestigend, nu het bestemmingsplan Recreatie Ganzendiep ten tijde van de zitting nog niet was vastgesteld. Dat die situatie nog slechts twee dagen daarna duurt, doet daar niet aan af. Dit geldt temeer daar er tegen dat bestemmingsplan na vaststelling voorts nog rechtsmiddelen open staan.
Het beroep van eiseres is mitsdien ontvankelijk.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, dat terzake van een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is opgenomen in artikel 1.5, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn, indien dat besluit onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo van kracht noch onherroepelijk is.
Nu tegen het projectbesluit beroep is ingesteld en op de dag onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wabo nog niet op dat beroep was beslist en het projectbesluit destijds mitsdien niet onherroepelijk was, stelt de rechtbank vast, dat het projectbesluit dient te worden getoetst aan het wettelijke regime – in casu de Wro – zoals dat van kracht was onmiddellijk vóór 1 oktober 2010.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: een besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, terzake van een projectbesluit als het onderhavige, bij uitspraak van 1 september 2010 (LJN: BN5725; AB 2010, 262) het volgende overwogen.
Het nemen van een projectbesluit heeft tot gevolg dat ten behoeve van de verwezenlijking van een concreet project dat afwijkt van een of meer bestemmingsplannen, die bestemmingsplannen in zoverre buiten toepassing blijven.
De beoordeling van het beroep tegen het als een projectbesluit gepresenteerde besluit, dient plaats te vinden met inachtneming van aard en strekking die een projectbesluit ingevolge artikel 3.10, eerste lid, in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro heeft. Derhalve dient te worden nagegaan of het college aan het besluit niet een ruimere of andere strekking heeft gegeven dan waartoe het ingevolge deze bepalingen bevoegd is.
De bevoegdheid om een projectbesluit te nemen kan, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, slechts worden aangewend voor het verwezenlijken van een project. Het rechtskarakter van een projectbesluit moet in het stelsel van de Wro worden onderscheiden van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Steun voor deze opvatting wordt gevonden in de geschiedenis van totstandkoming van de Wro (onder meer in Kamerstukken II 2003/04, 28 916, nr. 9, p. 9-10) waarin – samengevat weergegeven – is vermeld dat een projectbesluit op korte termijn een nieuwe ontwikkeling voorziet die later, voorzien van een beheersmatige regeling, wordt ingepast in een bestemmingsplan. Wat betreft bouwprojecten wordt voorts gewezen op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, dat blijk geeft samenhang mogelijk te maken tussen een projectbesluit en een concrete bouwvergunningaanvraag waarop dat projectbesluit betrekking heeft. Het projectbesluit heeft, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, alleen tot gevolg dat voor het desbetreffende project het geldende bestemmingsplan opzij wordt gezet.
Hieruit volgt dat de bevoegdheid een projectbesluit vast te stellen niet kan worden aangewend om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een toetsingskader vast te stellen voor een groot aantal nog niet geconcretiseerde bouwplannen dat het geldende plan vervangt. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet bouwvoornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving. Weliswaar kunnen krachtens artikel 3.10, derde lid, van de Wro voorschriften en beperkingen aan een projectbesluit worden verbonden, maar die dienen op het project te zijn toegesneden. Artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid, van de Wro voorziet niet in de mogelijkheid om bij een projectbesluit algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. Gelet op het vorenstaande zal een projectbesluit dat ingevolge artikel 1.1, eerste lid , aanhef en onder f, betrekking heeft op een project zich in de mate van concreetheid moeten onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan die in het algemeen betrekking heeft op een groot aantal mogelijke projecten.
Getoetst dient te worden of het onderhavige projectbesluit in rechte in stand dient te blijven. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en oordeelt daartoe met in achtneming van het vorenstaande als volgt.
De rechtbank concludeert op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerder met het projectbesluit beoogt om vooruit te lopen op de vaststelling van een ter plaatse geldend bestemmingsplan. Niet gebleken is, dat aan het projectbesluit als zodanig concrete bouwaanvragen ten grondslag hebben gelegen. Het projectbesluit zelf geeft verder geen blijk van een voldoende concreet omschreven voornemen tot het aanbrengen van bepaalde wijzigingen in de fysieke leefomgeving van het recreatiegebied aan het Ganzediep. Het projectbesluit bevat daarentegen een verbeelding op papier, waarop bestemmingen zijn weergegeven, planregels en een toelichting. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, beoogt verweerder met het projectbesluit om voorschriften en regels voor bouwmogelijkheden vast te stellen voor alle percelen.
Het projectbesluit fungeert daardoor als een voor herhaalde toepassing bedoeld toetsingskader, dat het geldende bestemmingsplan voor het gebied waarvoor het geldt vervangt, hetgeen de in de Wro aan een projectbesluit toegekende strekking te buiten gaat.
Gelet hierop is het projectbesluit in strijd met artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid , aanhef en onder f, van de Wro. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. Het beroep is daarom gegrond.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten te veroordelen, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt het bedrag van de te vergoeden kosten op € 655,50, op basis van de wegingsfactor ‘gemiddeld’ voor het gewicht van de zaak, de door gemachtigde van eiseres verrichte proceshandelingen (berekend voor het indienen van het beroepschrift á 1 punt en het dienen van repliek á 0,5 punt) en een waarde per punt van € 437,-.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 655,50;
- gelast dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 150,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, en door hem en R.K. Witteveen als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag