ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ3954

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
11 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/1974
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorschot kinderopvangtoeslag; ontbreken schriftelijke overeenkomst, beroep gegrond met instandlating rechtsgevolgen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 11 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderopvangtoeslag. Eiseres had een overeenkomst voor gastouderopvang afgesloten met een gastouderbureau en vroeg op 6 september 2007 kinderopvangtoeslag aan met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2007. Tijdens de zitting op 10 februari 2011 werd echter duidelijk dat eiseres in de periode van 20 oktober 2008 tot en met 31 december 2008 niet beschikte over een schriftelijke overeenkomst met het gastouderbureau, wat leidde tot de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank oordeelde dat de registratie van het gastouderbureau in het gemeentelijke register van kinderopvang per 20 oktober 2008 was beëindigd, waardoor eiseres niet langer recht had op de toeslag. De rechtbank volgde het standpunt van de Belastingdienst dat eiseres verantwoordelijk was voor het doorgeven van wijzigingen in haar situatie, maar oordeelde ook dat de motivering van de nihilstelling onvoldoende was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het besluit van 13 oktober 2010, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst een vereiste is voor het recht op kinderopvangtoeslag. De rechtbank concludeerde dat eiseres in de periode in geding geen recht had op de toeslag, maar dat de rechtsgevolgen van het eerdere besluit gehandhaafd konden blijven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 10/1974
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Eiser te woonplaats,
en
Belastingdienst/Toeslagen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2009 heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 en 2009 herzien en opnieuw vastgesteld.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 oktober 2010 gegrond verklaard wat betreft de periode van 1 januari 2008 tot 20 oktober 2008 en voor het overige ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 10 februari 2011 behandeld. Eiseres is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.W. Kau.
Overwegingen
1. In geschil is of verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag over de periode van 20 oktober 2008 tot en met 31 december 2008 en over het jaar 2009 terecht op nihil heeft gesteld.
2. Voor de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiseres heeft een overeenkomst gastouderopvang afgesloten met het gastouderbureau
(…) te (…) (hierna: het gastouderbureau). Op 6 september 2007 heeft eiseres kinderopvangtoeslag aangevraagd met ingang van 1 augustus 2007.
Verweerder heeft aanvankelijk een voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2008 toegekend van € 18.120,-. Het voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2009 heeft verweerder bij besluit van 11 december 2008 vastgesteld op € 17.804,-.
Bij brief van 3 april 2009 heeft verweerder vragen gesteld over de verhouding tussen het aantal uren dat eiseres werkt en het aantal gevraagde opvanguren. Naar aanleiding van eiseres’ reactie daarop heeft verweerder bij besluit van 12 juni 2009 zijn standpunt bekendgemaakt dat er geen redelijke verhouding bestaat tussen het aantal opvanguren en het aantal uren dat eiseres werkt.
Verweerder heeft het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 bij besluit van 20 juni 2009 herzien en opnieuw vastgesteld op € 9.761,-. Voorts wordt het voorschot kinderopvangtoeslag op nihil gesteld per 20 oktober 2008, omdat het gastouderbureau met ingang van die datum niet langer geregistreerd staat in het register kinderopvang van de gemeente (…). Bij besluit van eveneens 20 juni 2009 heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag voor berekeningsjaar 2009 op nihil gesteld.
In zijn besluit op bezwaar van 13 oktober 2010 heeft verweerder het standpunt verlaten dat er geen redelijke verhouding bestaat tussen het aantal opvanguren en het aantal uren dat eiseres werkt. Het voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2008 is daarop bij besluit van 30 oktober 2010 aangepast naar € 14.564,-. Verweerder houdt echter vast aan de nihilstelling van het voorschot op de kinderopvangtoeslag vanaf 20 oktober 2008, omdat het gastouderbureau sinds die datum niet langer is opgenomen in het register kinderopvang van de gemeente (…). Eiseres heeft geen wijziging van gastouderbureau doorgegeven. Vervolgens heeft de verdere besluitvorming plaatsgevonden zoals hierboven uiteengezet.
3. Beoordeling.
3.1 Eiseres voert aan dat zij pas met het besluit van 12 juni 2009 op de hoogte was gebracht van het feit dat het gastouderbureau sinds 20 oktober 2008 niet langer opgenomen is in het register kinderopvang van de gemeente (…). Navraag leerde echter dat het gastouderbureau (…) sinds 1 augustus 2008 geregistreerd stond in het register kinderopvang van de gemeente (…). Eiseres is van mening dat het van haar redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat zij een wijziging van de gemeentelijke registratie van het gastouderbureau aan verweerder meldt.
Voorts is eiseres van mening dat het gastouderbureau verantwoordelijk is voor het doorgeven van wijzigingen in haar situatie. Uit voorlichtingsmateriaal van verweerder blijkt namelijk dat degene die de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd ook zorg moet dragen voor het doorgeven van wijzigingen.
3.2 Verweerder heeft hier – kort gezegd – tegen in gebracht dat de registratie van het gastouderbureau in de gemeente (…) per 20 oktober 2008 is beëindigd. (…. te ….) is volgens verweerder een nieuwe onderneming, zodat geen sprake is van verhuizing van het gastouderbureau van (…) naar (…). Eiseres heeft geen wijziging van gastouderbureau doorgegeven per 20 oktober 2008. Sinds die datum wordt volgens verweerder niet langer voldaan aan het vereiste dat de opvang moet plaatsvinden door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op de weg van eiseres ligt om na te gaan of het gastouderbureau (nog steeds) geregistreerd is in de gemeente (…).
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder daaraan toegevoegd dat eiseres in de periode in geding niet over een schriftelijke overeenkomst beschikte met (…) in (…).
Daarom is vanaf 20 oktober 2008 geen sprake meer van kinderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
3.3 De rechtbank beoordeelt het geschil aan de hand van de volgende wettelijke bepalingen, zoals die luidden ten tijde van geding.
Artikel 1.5, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko) bepaalt – voor zover hier van belang – dat een ouder aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
In artikel 1.45, eerste lid, van de Wko is bepaald dat degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen daarvan melding doet aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging.
Ingevolge artikel 1.46, eerste en tweede lid, van de Wko – voor zover van belang – houdt het college van burgemeester en wethouders een register bij van gastouderbureaus en deelt het college de houder (degene die een gastouderbureau exploiteert) schriftelijk mee dat opneming van het gastouderbureau in het register heeft plaatsgevonden.
Artikel 1.52, eerste lid, van de Wko bepaalt dat kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Het college is op grond van artikel 1.61, eerste lid, van de Wko belast met het toezicht op de naleving van de regels uit hoofdstuk 3 van de Wko. Het college wijst de GGD aan als toezichthouder.
Artikel 1.1a van de Wko bepaalt dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) van toepassing is op de Wko.
Artikel 17, eerste lid, van de Awir bepaalt dat indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en er een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, de belanghebbende gehouden is die wijziging te melden aan de Belastingdienst/Toeslagen. Ingevolge het tweede lid bepaalt de Minister van Financiën bij regeling welke wijzigingen in omstandigheden aanleiding geven voor een melding en op welke wijze en binnen welke termijn de melding wordt gedaan.
Met de Uitvoeringsregeling Awir is invulling gegeven aan artikel 17, tweede lid, van de Awir. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir doet de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner binnen vier weken schriftelijk dan wel elektronisch mededeling aan de Belastingdienst/Toeslagen indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en zich in het berekeningsjaar een wijziging van de omstandigheden voordoet waarmee bij het verlenen van het voorschot geen rekening is gehouden en die leidt tot beëindiging dan wel verlaging van de tegemoetkoming.
Op grond van het vijfde lid, aanhef en onder c, van artikel 5 van de Uitvoeringsregeling Awir wordt als omstandigheid als bedoeld in het eerste lid tevens aangemerkt een wijziging van het geregistreerde kindercentrum of geregistreerde gastouderbureau.
3.4 Op grond van de hierboven aangehaalde artikelen 46 en 61 van de Wko, in onderling verband en samenhang bezien, volgt de rechtbank verweerder in diens standpunt dat voor de vraag of sprake is van een verhuizing dan wel een geheel nieuwe onderneming, het standpunt van de GGD als toezichthouder bepalend is. Uit het inspectierapport van de GGD van
25 juni 2009 leidt de rechtbank af dat volgens de GGD (…) te (…) dient te worden aangemerkt als een nieuw gastouderbureau.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de overstap van (…) in (…) naar (…) in (…) een wijziging met zich brengt, waarvan eiseres melding had moeten maken op grond van artikel 17 van de Awir, in combinatie met artikel 5, vijfde lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling Awir. Het feit dat eiseres dit niet heeft gedaan hoeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet per definitie te leiden tot een nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over de betreffende periode. In elk geval is naar het oordeel van de rechtbank door verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval in het geheel geen recht meer zou bestaan op kinderopvangtoeslag. De motivering dat (…) in (…) vanaf 20 oktober 2008 niet meer geregistreerd is, acht de rechtbank in dat licht onvoldoende, nu (...) in (…) in de periode in geding wel geregistreerd was.
3.5 Gelet hierop is het beroep van eiseres gegrond en dient het bestreden besluit vernietigd te worden wegens strijd met de wet.
3.6 De rechtbank ziet aanleiding om te bezien of bepaald dient te worden dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat eiseres ten aanzien van de periode in geding niet beschikte over een schriftelijke kinderopvangovereenkomst met (…) in (…). Dit is door eiseres niet betwist.
Uit artikel 1.52 van de Wko volgt dat een dergelijke schriftelijke overeenkomst wel aan de opvang ten grondslag dient te liggen. Uit de wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat deze bepaling mede in de wet is opgenomen ter bepaling van de aanspraak van ouders op een overheidstegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Aan de overeenkomst worden voorwaarden gesteld, zodat de Belastingdienst/Toeslagen kan toetsen of door een ouder terecht aanspraak is gemaakt op een overheidstegemoetkoming. De rechtbank wijst daarvoor op de Nota van toelichting bij het concept besluit kwaliteit kinderopvang, kamerstuk 28 447, nr. 28, pagina 7.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat hij het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst geen sprake is van gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wko. Nu uit datzelfde artikel volgt dat slechts gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, is de rechtbank van oordeel dat eiseres in de periode in geding geen recht had op kinderopvangtoeslag.
4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 terecht, zij het op andere gronden, per 20 oktober 2008 op nihil heeft gesteld. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 oktober 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 41,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, en door hem en mr. C.J.H. Terwal als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag