ECLI:NL:RBZLY:2012:BV4020

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/64
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering schadevergoeding na aanwijzing gronden in Begrenzingenplan en Gebiedsplan als nieuwe natuur; verjaringstermijn is gestuit; afwijzing voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 14 februari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, A te B, had Gedeputeerde Staten van Flevoland verzocht om schadevergoeding na de aanwijzing van zijn gronden in het Begrenzingenplan en het Gebiedsplan als nieuwe natuur. Het verzoek om schadevergoeding was eerder door verweerder afgewezen op 21 december 2011. Verzoeker maakte bezwaar en vroeg om een voorlopige voorziening, waarbij hij een voorschot op de schadevergoeding wilde ontvangen. De zitting vond plaats op 8 februari 2012, waar verzoeker en zijn echtgenote aanwezig waren, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. drs. M.M.H. Brinke-Schulte, mr. J.H.J. van Erk en drs. J. van den Bos.

De voorzieningenrechter overwoog dat de besluiten die ten grondslag lagen aan de schadeclaim onherroepelijk waren geworden op 6 februari 2002 en 24 maart 2004. Verzoeker was van mening dat hij de verjaring van zijn vordering had gestuit met een brief van 4 mei 2006, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze brief niet eenduidig genoeg was om als stuitingshandeling te gelden. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet tijdig had gereageerd op de besluiten, waardoor zijn vordering was verjaard.

Daarnaast werd vastgesteld dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en de besluiten van verweerder. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beleid van de RVOB om gronden niet te verkopen aan zittende grondgebruikers al bestond voordat de plannen werden vastgesteld, en dat verweerder niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor dit beleid. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 12/64
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
A te B
verzoeker,
en
Gedeputeerde Staten van Flevoland,
gevestigd te Lelystad, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2011 heeft verweerder het verzoek van verzoeker om schadevergoeding afgewezen.
Verzoeker heeft daartegen bij brief van 11 januari 2012 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 12 januari 2012 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder een voorschot op de toe te kennen schadevergoeding aan verzoeker betaalt.
Het verzoek is ter zitting van 8 februari 2012 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.M.H. Brinke-Schulte, mr. J.H.J. van Erk en drs. J. van den Bos.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Bij de beoordeling van dit geschil gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker is sinds 1986 de pachter van de boerderij en de gronden gelegen aan en nabij de (…) in (…). De eigenaar van de gronden is de Staat (Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (hierna: RVOB), voorheen Dienst Domeinen). Verzoeker exploiteert op deze locatie een gemengd bedrijf met circa 31 stuks rundvee en circa 10,5 ha akkerbouw. In 1998 heeft verzoeker bij de Dienst Domeinen geïnformeerd naar de mogelijkheden om de bij hem in pacht zijnde bedrijf/gronden te kopen en daartoe ook een koopaanvraag ingediend. Bij brief van 25 november 1998 heeft de Dienst Domeinen verzoeker meegedeeld dat hij het erf en de gebouwen van het bedrijf kon kopen, maar dat de bijbehorende cultuurgrond in een relatienotagebied ligt en daarom niet wordt verkocht.
2.2. Op 24 november 1999 heeft verweerder het ‘Begrenzingenplan voor relatienota- en natuurontwikkelingsgebieden in de Noordoostpolder’ (hierna: het Begrenzingenplan) vastgesteld. Dit plan geeft de begrenzing van de beheers-, reservaats- en natuurontwikkelingsgebieden in de Noordoostpolder weer en had tot doel de duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuur en landschapswaarden, met name binnen de ecologische hoofdstructuur. In dit plan zijn de gronden van verzoeker aangewezen als reservaatsgebied. De Staat merkte gronden die waren aangewezen als reservaats- of natuurontwikkelingsgebied aan als onderdeel van de strategische grondvoorraad en het RVOB hanteerde het beleid om aldus aangewezen gronden niet aan bestaande grondgebruikers te verkopen.
2.3. Op 28 mei 2002 heeft verweerder het ‘Gebiedsplan voor natuur en landschap Flevoland’ (hierna: het Gebiedsplan) vastgesteld. Met de vaststelling van dit plan verviel het Begrenzingenplan. In het Gebiedsplan zijn de door verzoeker gepachte gronden aangewezen als nieuwe natuur, hetgeen voor wat betreft de gevolgen voor verzoeker een voortzetting betekende van de eerdere aanwijzing tot reservaatsgebied.
2.4. Verzoeker heeft tegen beide plannen tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geprocedeerd. Bij uitspraak van 6 februari 2002 heeft de Afdeling het hoger beroep dat was gericht tegen het Begrenzingenplan ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 maart 2004 heeft de Afdeling het hoger beroep tegen het Gebiedsplan ongegrond verklaard. Beide plannen zijn derhalve onherroepelijk geworden.
2.5. Bij brief van 26 april 2011 heeft verzoeker verweerder verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de aanwijzingen van zijn gronden in het Begrenzingenplan en het Gebiedsplan als reservaatsgebied respectievelijk nieuwe natuur. Verzoeker stelt dat hij als gevolg van deze aanwijzingen de door hem gepachte gronden nooit heeft kunnen kopen. Dit heeft verschillende financiële consequenties voor hem gehad. Hij heeft in dat verband een vergelijking gemaakt met de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als hij de gronden wel had kunnen kopen. Op deze wijze heeft hij berekend dat hij een financieel nadeel heeft geleden van ten minste circa 1,9 miljoen euro. Ter onderbouwing van de hoogte van zijn schade heeft verzoeker een rapport van Countus accountants en adviseurs B.V. van 12 april 2011 overgelegd.
2.6. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding ter advisering in handen gesteld van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) te Rotterdam. Nadat beide partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op het conceptrapport te reageren, heeft de SAOZ in november 2011 haar definitieve rapport uitgebracht. De SAOZ concludeert primair dat de aanspraken van verzoeker op een mogelijke nadeelcompensatie door de vaststelling van het Begrenzingenplan en het Gebiedsplan zijn verjaard. Subsidiair is de SAOZ van mening dat de door verzoeker gestelde schade niet in een rechtstreeks causaal verband staat tot de door hem gestelde schadeveroorzakende besluiten (Begrenzingenplan en Gebiedsplan). Meer subsidiair is de SAOZ van mening dat er geen sprake is van schade die bij wege van nadeelcompensatie voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen, omdat deze alleen bestaat uit misgelopen voordeel. Verweerder heeft het advies overgenomen en op basis daarvan het verzoek afgewezen.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat voor het treffen van een voorlopige voorziening, hangende de behandeling van het bezwaar, in beginsel slechts aanleiding kan zijn indien de beslissing op het bezwaar niet dan wel bezwaarlijk kan worden afgewacht. In het onderhavige geval zal daarvan sprake zijn, indien het afwachten van deze beslissing voor verzoeker leidt tot een financiële noodsituatie en voorts als naar voorlopig oordeel verwacht mag worden dat het thans bestreden besluit bij de beslissing op bezwaar niet in stand zal blijven. Verzoeker heeft in dit verband, zowel in het verzoekschrift als ter zitting, gesteld financieel met zijn rug tegen de muur te staan en niet meer de middelen te hebben om zijn bedrijf (op een normale manier) te kunnen exploiteren. Hem ontberen thans, na een intering op zijn vermogen gedurende de afgelopen jaren, de financiële middelen voor de aanschaf van zaad, middelen, inhuren van loonwerk en dergelijke. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van een financiële noodsituatie bij verzoeker, zodat verzoeker thans een spoedeisend belang heeft bij de verzochte toekenning van een voorschot op de schadeschadevergoeding.
De voorzieningenrechter zal daarom onderzoeken of naar voorlopig oordeel het bestreden besluit bij de beslissing op bezwaar naar verwachting al dan niet in stand zal kunnen blijven.
3.2. Artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.
3.3. De besluiten, als gevolg waarvan verzoeker stelt schade te hebben geleden, zijn onherroepelijk geworden op 6 februari 2002 respectievelijk 24 maart 2004.
Partijen zijn met elkaar van mening dat op deze data verzoeker met de schade en de aansprakelijke (rechts-)persoon bekend is geworden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker eerst bij brief van 26 april 2011 een schadeclaim bij verweerder heeft ingediend. Dat is derhalve meer dan vijf jaar na het onherroepelijk worden van de besluiten tot vaststelling van beide plannen.
Verzoeker is van mening dat hij de verjaring van zijn vordering heeft gestuit met zijn brief van 4 mei 2006. In deze brief schrijft verzoeker:
‘Betreft: Omgevingsplan
(…)
Naar aanleiding van het omgevingsplan en alle voortrajecten moet ik constateren dat u, ondanks al mijn bezwaren, volhardt in de aanwijzing van ‘nieuwe natuur’ op mijn kavel, met alle consequenties van dien. Voor deze consequenties, waarvoor ik u naar eerdere correspondentie verwijs, stel ik u nu en in de toekomst nog steeds aansprakelijk.’
Verzoeker stelt door het opnemen in deze brief van de zinsnede ‘en alle voortrajecten’ de verjaring van de rechtsvorderingen die voortvloeien uit alle plannen te hebben gestuit.
3.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat naar zijn voorlopig oordeel een stuitingsbrief expliciet en niet voor meerdere uitleg vatbaar dient te zijn. De intentie van de opsteller van de brief dient eenduidig te blijken en bij de ontvanger van de brief mag geen twijfel ontstaan over de strekking en inhoud van de brief.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de brief van verzoeker van 4 mei 2006 alleen het Omgevingsplan expliciet wordt genoemd. Niet worden tevens het Begrenzingenplan en het Gebiedsplan genoemd. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat uit het enkele gebruik van de woorden “en alle voortrajecten”, gelet op het kader waarin de brief is geplaatst, te weten dat van het Omgevingsplan, niet eenduidig volgt dat daarmee tevens het Begrenzingenplan en het Gebiedsplan zijn bedoeld.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat uit de brief in onvoldoende mate de, ter zitting gestelde, intentie van verzoeker met de brief blijkt, te weten die van stuiting van de verjaring. Dat ware anders geweest als hij meer expliciet had verwezen naar de gestelde schadeveroorzakende besluiten, op enigerlei wijze had gewezen op de verjaringstermijn en had gesteld dat hij met de brief de verjaring wenste te stuiten.
De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat de verjaringstermijn met deze brief niet is gestuit. Niet is voorts gebleken dat verzoeker op enigerlei andere wijze voor het einde van de verjaringstermijn (6 februari 2007 en 24 maart 2009) een stuitingshandeling heeft verricht, zodat er vooralsnog van uit dient te worden gegaan dat verzoekers vordering is verjaard en dat het bestreden besluit reeds op grond van het voorgaande naar verwachting in stand zal kunnen blijven. Hieruit volgt reeds dat er geen aanleiding bestaat het door verzoeker gevraagde voorschot toe te kennen.
3.5. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om in het kader van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, bij wijze van een overweging ten overvloede, te beoordelen of in het geval geoordeeld zou moeten worden dat de verjaring wel is gestuit er aanleiding bestaat om het verzoek toe te wijzen.
In dat verband zal de voorzieningenrechter beoordelen of de gestelde schade het rechtstreeks causale gevolg is van de door verzoeker gestelde schadeveroorzakende besluiten.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het beleid van de RVOB om gronden in bepaalde gevallen niet te verkopen aan de zittende grondgebruikers reeds bestond voordat het Begrenzingenplan en het Gebiedsplan werden vastgesteld.
Voorts is de voorzieningenrechter gebleken dat het de grondeigenaar is die een koppeling heeft gelegd tussen het al dan niet willen verkopen van gronden en de bestemming van de gronden. Op dat beleid heeft verweerder geen (rechtstreekse) invloed. Verweerder kan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor dat beleid van de grondeigenaar.
Dat gelet op dat beleid er wel sprake is van een bepaalde doorwerking van het besluit van verweerder tot aanwijzing van de gronden, maakt echter nog niet dat er sprake is van een rechtstreeks causaal verband. De aanwijzing heeft pas de gestelde schadeveroorzakende werking na toepassing van het door het RVOB vastgestelde beleid om in dat soort gevallen niet te verkopen.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat er wel sprake is van een rechtstreeks causaal verband tussen de gestelde schade en de beslissing van het RVOB om niet te verkopen. Dit leidt er tevens toe dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het gestelde rechtstreekse causale verband met de door verzoeker gestelde schadeveroorzakende besluiten ontbreekt.
Uit hetgeen verzoeker in dit verband dan ook naar voren heeft gebracht volgt evenmin dat het standpunt van verweerder op dit punt in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven.
4. Op grond van het voorgaande bestaat er geen aanleiding de door verzoeker gevraagde voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzieningenrechter, en door hem en
mr. P.J.H. Bijleveld als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.