ECLI:NL:RBZUT:1999:AA3553

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
8 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/874 BESLU 58
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake ouderbijdrage voor vrijwillige jeugdhulpverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 8 februari 1999 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Eiser, A te B, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde ouderbijdrage van f 210,- per maand voor de vrijwillige residentiële hulpverlening van zijn 18-jarige dochter, die sinds 29 november 1995 in een voorziening is geplaatst. Eiser heeft aangevoerd dat de hulpverlening op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat zijn financiële situatie het niet toelaat om de ouderbijdrage te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser als onderhoudsplichtige ouder valt onder de bepalingen van de Wet op de jeugdhulpverlening (WJHV) en dat de hoogte van de ouderbijdrage is vastgesteld op basis van de leeftijd van de jeugdige en de aard van de zorg. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het Besluit bijdragen, dat de hoogte van de ouderbijdrage voor kinderen van 18 tot en met 20 jaar op f 210,- per maand vaststelt, niet voldoet aan de wettelijke vereisten, omdat het geen rekening houdt met het recht op kinderbijslag voor deze leeftijdsgroep. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit van 27 januari 1996 herroepen, waarbij de rechtbank ook de verweerder heeft veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 97/874 BESLU 58
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A te B, eiser,
en
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 maart 1997.
2. Feiten
Ingaande 29 november 1995 is eisers 18-jarige dochter door het Jongeren Advies Centrum (JAC) te Apeldoorn in het kader van zogeheten vrijwillige residentiële hulpverlening geplaatst in een voorziening ingevolge de Wet op de jeugdhulpverlening (WJHV).
Bij besluit van 27 januari 1996 is aan eiser terzake van genoemde plaatsing ingaande 10 januari 1996 een ouderbijdrage opgelegd ad f 210,- per maand.
Namens eiser is tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens eiser is door mevr. mr. I.N. Schalken, advocaat te Apeldoorn, beroep ingesteld op de in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Vervolgens heeft verweerder - onder overlegging van nadere stukken - zijn standpunt nog schriftelijk toegelicht. Voorts zijn vragen van de rechtbank beantwoord.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 januari 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schalken voornoemd.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Nobels en mr. V.Th.E. Kuipers.
4. Gronden
4.1 Ingevolge artikel 41a van de WJHV zijn de onderhoudsplichtige ouders aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van verzorging en verblijf van een jeugdige in een op grond van die wet voor bekostiging in aanmerking gebrachte voorziening, niet zijnde een voorziening van ambulante hulpverlening.
Ingevolge lid 2 van genoemd artikel wordt de ouderbijdrage vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de verzorging en het verblijf. Omtrent de hoogte van de bijdrage worden bij of krachtens Algemene maatregel van bestuur (Amvb) regels gesteld.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening (Besluit van 26 april 1995, Stb. 226; hierna : het Besluit bijdragen) bedraagt de hoogte van de hiervoor bedoelde ouderbijdrage voor een kind van 12 tot en met 20 jaar indien het residentiële hulpverlening of pleegzorg betreft f 210,- per maand.
4.2 Namens eiser is kort gezegd aangevoerd dat de hulpverlening aan zijn dochter op onzorgvuldige wijze en op onjuiste gronden tot stand is gekomen. Voorts heeft eiser betoogd dat zijn financiële situatie betaling van de maandelijkse ouderbijdrage niet toelaat.
4.3 Niet in geding is dat eiser ingevolge de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek terzake van zijn destijds 18-jarige dochter als onderhoudsplichtig valt aan te merken. Mitsdien is op eiser naar het oordeel van de rechtbank het bepaalde in artikel 41a WJHV van toepassing.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat - anders dan voor minderjarige jeugdigen in artikel 41c van de WJHV is bepaald - bij vrijwillige hulpverlening aan meerderjarige jeugdigen niet voorzien is in de mogelijkheid om als ouder tegen die hulpverlening bezwaar te maken, als gevolg waarvan geen ouderbijdrage meer verschuldigd zou zijn.
De rechtbank stelt voorts vast dat de WJHV en het daarop gebaseerde Besluit bijdragen, zoals die regelgeving per 1 mei 1995 is komen te luiden, uitgaan van een systeem van vaste ouderbijdragen.
Blijkens de parlementaire behandeling van het betreffende wetsvoorstel (zie onder meer de nota van wijziging, kamerstukken 1992-1993, nr. 22060, nr. 6, pagina 3) is daarbij beoogd de hoogte van de bijdragen zoveel mogelijk te doen corresponderen met de hoogte van de kinderbijslag, welke voor de betreffende jeugdige wordt ontvangen. Daarbij is de wetgever er van uit gegaan dat de ouderbijdrage door de bijdrageplichtige, ook als deze een inkomen op bijstandsniveau zou genieten, in feite uit de voor de jeugdige ontvangen kinderbijslag zou kunnen worden betaald. Om die reden is er door de wetgever van afgezien het inkomen van de bijdrageplichtige als afzonderlijk criterium op te nemen voor de vaststelling van de hoogte van de ouderbijdrage.
Aan de nota naar aanleiding van het eindverslag (kamerstukken 1993-1994, 22060, nr. 8, pagina 1 e.v.) ontleent de rechtbank in dit verband voorts het volgende:
"Besparing van verzorgingskosten enerzijds en draagkracht vande ouders anderzijds vormen de uitgangspunten voor de ouderbijdrage. Wat betreft de omvang van de draagkracht en de besparing zal aansluiting worden gezocht bij de kinderbijslag. De hoogte van de ouderbijdragen zal daarom in belangrijke mate gerelateerd zijn aan de hoogte van de kinderbijslag.
(....)
In het systeem zoals dat is voorgesteld kan het voorkomen dat er per maand meer moet worden betaald dan aan kinderbijslag per kwartaal wordt ontvangen. De ouderbijdragen sluiten grosso modo aan bij de kinderbijslag. Afwijkingen naar beneden en boven zijn evenwel mogelijk.
De kosten die de ouders besparen bedragen door de aansluitingdie gezocht is bij de kinderbijslag in ieder geval dat bedrag. Doorgaans worden door de ouders meer kosten voor hun kinderen gemaakt dan zij aan kinderbijslag ontvangen. Hoewel concrete cijfers ontbreken, is bekend dat vele ouders die een ouderbijdrage moeten betalen, tot de lagere inkomens categorieën behoren. Het is dan van belang dat de ouderbijdrage grotendeels uit de kinderbijslag kan worden betaald."
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de wetgever onmiskenbaar heeft beoogd de draagkracht van de bijdrageplichtige in het kader van artikel 41a van de WJHV mee te laten wegen bij de vaststelling van de hoogte van de ouderbijdrage in die zin, dat bij het (middels Amvb) vaststellen van de hoogte van de ouderbijdrage grosso modo aansluiting dient te worden gezocht bij de voor de jeugdige ontvangen kinderbijslag.
De rechtbank stelt evenwel vast dat het bepaalde in artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet uitsluit dat voor jeugdigen van 18 jaar en ouder enig recht op kinderbijslag zou kunnen bestaan.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het op artikel 41a WJHV gebaseerde Besluit bijdragen, voor zover daarbij de hoogte van de ouderbijdrage voor kinderen van 18 tot en met 20 jaar op f 210,- per maand is vastgesteld, niet voldoet aan de in artikel 41a WJHV besloten liggende opdracht dat de hoogte van de ouderbijdrage grosso modo dient aan te sluiten bij het recht op kinderbijslag voor de betreffende jeugdige. Mitsdien is genoemd Besluit in zoverre onverbindend te achten.
Terzijde merkt de rechtbank in dit verband nog op dat inmiddels ook door de wetgever is onderkend dat het per 1 mei 1995 in de WJHV neergelegde systeem van ouderbijdragen in bepaalde gevallen onbedoelde inkomenseffecten tot gevolg heeft. In afwachting van nadere regelgeving hanteert verweerder voor die gevallen inmiddels de zogeheten 'schrijnende gevallen'-regeling, waarbij vooralsnog wordt afgezien van invordering van de opgelegde ouderbijdrage.
4.4 Gelet op het hiervoor overwogene komt het bestreden besluit, aangezien dit berust op onverbindend te achten bepalingen, voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerders primaire besluit van 27 januari 1996 te herroepen, en in zoverre deze uitspraak in de plaats te stellen van het vernietigde besluit.
Gezien het vorenstaande behoeven de overige tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven geen bespreking.
4.5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 27 januari 1996 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit:
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van f 210,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 1420,- ter zake van verleende rechtsbijstand, welk bedrag door de Staat der Nederlanden dient te worden betaald aan de griffier van de rechtbank door storting op gironummer 862493 ten name van de gerechten in het arrondissement Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers, voorzitter en mrs. M.J. van Lee en K. van Duyvendijk, rechters,
en door de voorzitter voornoemd in het openbaar uitgesproken op 8 februari 1999
in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
Reg.nr.: 97/874 BESLU 58