ECLI:NL:RBZUT:1999:AA3951

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
2 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/ 824 ZW
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de mededelingsverplichting in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 2 april 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V. te Apeldoorn). Eiser ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en heeft in maart 1998 werkzaamheden verricht via Randstad Uitzendbureau. Na een periode van ziekte heeft verweerder eiser een boete opgelegd van f 300,- wegens het niet tijdig melden van zijn herstel, in strijd met artikel 49 van de Ziektewet (ZW). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 januari 1999, waarbij eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door mevrouw mr. A. van Elk. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of verweerder terecht de boete heeft opgelegd. De rechtbank overweegt dat eiser, ondanks zijn ziekmelding bij Randstad, ook verplicht was om zijn herstel tijdig bij verweerder te melden. De rechtbank concludeert dat de opgelegde boete niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding, gezien de omstandigheden van de zaak en het feit dat verweerder niet benadeeld is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser wordt vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de mededelingsverplichting voor uitkeringsgerechtigden en de noodzaak voor uitvoeringsinstellingen om rekening te houden met de omstandigheden van de betrokkenen bij het opleggen van sancties. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 98/ 824 ZW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A te B, eiser
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V. te Apeldoorn), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 augustus 1998.
2. Feiten
Eiser ontving ten tijde hier in geding een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 17 en 18 maart 1998 heeft eiser werkzaamheden verricht gedurende acht uur per dag via Randstad Uitzendbureau. Vervolgens is eiser op 19 en 20 maart ziek geweest en heeft hij van 23 tot en met 27 maart 1998 weer gedurende acht uur per dag werkzaamheden via Randstad Uitzendbureau verricht. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat eiser zich telefonisch heeft ziek gemeld bij Randstad Uitzendbureau, die de ziekmelding vervolgens heeft doorgegeven aan het GAK-kantoor te Enschede. Eiser heeft zich eerst middels het werkbriefje van week 3, ingezonden op 27 maart 1998 bij de afdeling WW van verweerders uitvoeringsinstelling ziek respectievelijk hersteld gemeld.
Bij besluit van 21 april 1998 heeft verweerder eiser een boete opgelegd van f. 300,- wegens overtreding van de mededelingsverplichting neergelegd in artikel 49 van de Ziektewet (ZW).
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en de opgelegde boete gehandhaafd.
3. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 januari 1999, waar eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw mr. A. van Elk, werkzaam bij GAK Nederland B.V., vestiging te Apeldoorn.
4. Gronden
De rechtbank dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerder op juiste gronden eisers bezwaar ongegrond heeft verklaard en de opgelegde boete heeft gehandhaafd.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 38a lid 1 en 4 ZW dient een verzekerde die aanspraak maakt op een uitkering ingevolge de ZW ingeval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte respectievelijk zijn herstel zulks zo spoedig mogelijk maar in ieder geval niet later dan op de tweede dag van zijn ongeschiktheid respectievelijk herstel te melden aan zijn werkgever.
Ingevolge artikel 7 aanhef onder a juncto artikel 11 lid 1 onder a ZW wordt het Landelijk instituut sociale verzekeringen beschouwd als werkgever van degene die krachtens de verplichte verzekering een uitkering ingevolge de WW ontvangt.
Nu het recht op een uitkering ingevolge de WW per week wordt vastgesteld en eiser, ondanks zijn via Randstad Uitzendbureau verrichte werkzaamheden, gedurende de week van 16 tot en met 20 maart 1998 een gedeeltelijke WW-uitkering heeft genoten, dient verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, (mede) als werkgever te worden aangemerkt. Dit betekent dat eiser ingevolge artikel 38a lid 1 respectievelijk lid 4 ZW gehouden was zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de tweede dag van zijn ongeschiktheid respectievelijk herstel zulks bij verweerder, als zijnde werkgever, te melden. Dat eiser zich bij zijn 'andere' werkgever, te weten Randstad Uitzendbureau wel tijdig heeft ziek en hersteld gemeld doet aan vorenstaande tegenover verweerder bestaande verplichting niet af.
Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit ingevolge artikel 49 juncto 45a lid 1 ZW een boete opgelegd omdat eiser zijn herstel niet tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de tweede dag na dat herstel, bij verweerder heeft gemeld. Op overtreding van artikel 38a lid 4 ZW is, anders dan op overtreding van artikel 38a lid 1, in de wet niet een specifieke sanctie gesteld. Overtreding van deze verplichting levert echter tevens overtreding van de algemene informatieplicht op, zoals neergelegd in artikel 49 ZW.
Ingeval van overtreding van artikel 49 legt verweerder ingevolge artikel 45a lid 1 ZW een boete op van ten hoogste f 5.000,-. In lid 2 van genoemd artikel is bepaald dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging de verzekerde kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Conform artikel 45a lid 6 ZW heeft verweerder ter uitvoering van artikel 45a lid 1 en 2 ZW nadere regels gesteld, neergelegd in het zogenoemde Boetebesluit (besluit LISV 10 december 1997, Stcrt. 1997, 247). In artikel 4 lid 1 van het Boetebesluit is bepaald dat in geval er geen sprake is van benadeling van verweerder dan wel een benadeling tot f 2.000,- een boete uit de tweede categorie wordt opgelegd. In artikel 3 van het Boetebesluit is onder meer vastgesteld dat een boete in de tweede categorie f 300,- bedraagt. De artikel 6 en 8 van het Boetebesluit geven verweerder de mogelijkheid om gelet op de mate van verwijtbaarheid dan wel de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert een lagere boete op te leggen respectievelijk een lagere boete op te leggen dan wel van boete- oplegging af te zien.
Verweerder heeft in het onderhavige geval een boete van f 300,- opgelegd wegens overtreding van een verplichting uit de tweede categorie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval ten onrechte geen gebruik gemaakt van de haar gegeven bevoegdheid om een lagere boete op te leggen in verband met de mate van verwijtbaarheid. De rechtbank is van oordeel dat de mate van verwijtbaarheid in het onderhavige geval dusdanig gering is dat die de opgelegde boete niet rechtvaardigt, terwijl de boete naar het oordeel van de rechtbank, in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de informatie op het eerstvolgende werkbriefje wel is verstrekt en verweerder niet is benadeelt, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4 Awb. Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 45a lid 2 Zw en artikel 3:4 Awb voor vernietiging in aanmerking.
Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen;
bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van f 55,- aan eiser vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.W. de Groot
en in het openbaar uitgesproken op 2 april 1999
in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: