ECLI:NL:RBZUT:1999:AA4544

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
15 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/433 WVG 58
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake verhuiskostenvergoeding voor gehandicapten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 15 september 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk. Eiser, geboren in 1920, woonde samen met zijn dementerende echtgenote in een aangepaste woonboerderij. Na een ziekenhuisopname van eiser, die volgde op een zware val, was er een dringende behoefte aan mantelzorg voor zijn echtgenote. Eiser en zijn echtgenote vroegen een verhuiskostenvergoeding aan op basis van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) voor een aanleunwoning die beschikbaar was gekomen. De gemeente weigerde deze vergoeding, omdat zij van mening was dat de aanleunwoning al was aanvaard voordat de aanvraag was goedgekeurd.

Eiser ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de aanvraag om verhuiskostenvergoeding ten onrechte had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat eiser en zijn echtgenote definitieve verplichtingen waren aangegaan vóór de afwijzing van de aanvraag. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de gemeente niet had voldaan aan de vereisten van de WVG, omdat de voorwaarden in de gemeentelijke verordening in strijd waren met de wet. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 99/433 WVG 58
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, wonende te B, eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 april 1999.
2. Feiten
Eiser, geboren in 1920, bewoonde tezamen met zijn echtgenote laatstelijk een gedeelte van een (aangepaste) woonboerderij, toebehorend aan hun dochter, aan de […]weg 2 te Z. Eisers echtgenote is dementerend en locomotoor beperkt, als gevolg waarvan zij aangewezen is op voortdurende begeleiding en ondersteuning door eiser en dochter bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen.
Bij besluit van 2 maart 1998 is door het indicatieorgaan van de gemeente Winterswijk aan zowel eiser als zijn echtgenote een (sociale) indicatie afgegeven voor een aanleunwoning. In november 1998 is eiser tengevolge van een zware val opgenomen in het ziekenhuis, alwaar revalidatie diende te worden gevolgd. Als gevolg hiervan diende op korte termijn te worden voorzien in mantelzorg voor eisers echtgenote.
Op 24 november 1998 is aan eiser en zijn echtgenote bericht dat in B een aanleunwoning beschikbaar is. Op 27 november 1998 is door hen verzocht om een verhuiskostenvergoeding ingevolge de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG). Per 1 december 1998 is aan eiser en zijn echtgenote de sleutel van de betreffende woning ter beschikking gesteld. Op 18 december 1998 is vervolgens het huurcontract getekend.
Bij besluit van 18 december 1998 is de aanvraag om verhuiskostenvergoeding door verweerder afgewezen, aangezien de aanleunwoning door eiser en zijn echtgenote zou zijn aanvaard voordat op de aanvraag om een verhuiskostenvergoeding door verweerder was beslist. Bij het bestreden besluit is het bezwaar, gericht tegen het besluit van 18 december 1998, ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Door eiser is beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 september 1999, waar voor eiser zijn verschenen zijn dochter C en schoonzoon D. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevr. drs. M. Keur en mevr. drs. M. Wichern.
4. Gronden
4.1 Ingevolge artikel 2.1 van de Verordening ‘Voorzieningen Gehandicapten’ van de gemeente Winterswijk (hierna: de Verordening) kan de door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening (onder meer) bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting.
Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Verordening kan een gehandicapte voor een woonvoorziening als hiervoor bedoeld in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen van ergonomische aard het normale gebruik van de woning belemmeren.
Ingevolge artikel 2.14, tweede lid, van de Verordening verlenen burgemeester en wethouders slechts een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten indien in de te verlaten woonruimte ergonomische belemmeringen zijn ondervonden, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft.
Ingevolge artikel 5.2, aanhef en onder b, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders een aanvraag om een voorziening in ieder geval afwijzen indien definitieve verplichtingen zijn aangegaan na de aanvraagdatum maar voordat op de aanvraag is beschikt.
Gelet op artikel 5.2, aanhef en onder b, van de Verordening houdt deze bepaling een discretionaire bevoegdheid van verweerder in, waarbij de wijze waarop verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt slechts vatbaar is voor een beperkte toetsing door de rechter. Met betrekking tot de toepassing van genoemde bepaling heeft verweerder overwogen dat eiser, nu hij op 1 december 1998 reeds over de sleutel van de aanleunwoning kon beschikken en er door eisers kinderen reeds werkzaamheden in de betreffende woning werden verricht, verplichtingen is aangegaan voordat op zijn aanvraag was beslist. Voorts achtte verweerder het blijkens het bestreden besluit -in afwijking van het advies van zijn Commissie bezwaar en beroep- niet mogelijk in eisers situatie de zogeheten verkorte procedure toe te passen, waarbij ter zake van een aanvraag direct onderzoek wordt gedaan en voorafgaand aan het formele besluit eventueel toestemming wordt gegeven om te verhuizen.
4.3 Door verweerders gemachtigden is ter zitting het standpunt ingenomen dat in eisers geval de verkorte procedure wèl is toegepast, echter deze tot een voor eiser en zijn echtgenote negatief resultaat heeft geleid. Deze stelling acht de rechtbank evenwel strijdig met de bewoordingen van het bestreden besluit, waarin immers expliciet is verwoord dat in eisers geval het volgen van de verkorte procedure niet mogelijk was omdat in de zeer beperkte tijd die hiervoor beschikbaar was niet kon worden vastgesteld of in de situatie van eiser en zijn echtgenote sprake was van een langdurige noodzaak voor een voorziening vanwege ergonomische belemmeringen, en of verhuizen in dat geval de goedkoopst adequate oplossing zou zijn.
Gelet hierop gaat de rechtbank er -evenals verweerders Commissie bezwaar en beroep- bij de beoordeling van het onderhavige geschil vanuit dat verweerder genoemde verkorte procedure om de hierboven aangegeven reden niet heeft gevolgd.
4.3.1 De rechtbank is vooreerst van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat eiser en zijn echtgenote reeds definitieve verplichtingen, als bedoeld in artikel 5.2 aanhef en onder b, van de Verordening, zijn aangegaan vóór 18 december 1998, de datum waarop verweerder negatief op de aanvraag beschikte.
De rechtbank acht doorslaggevend dat eiser niet vóór verweerders primaire besluitvorming over is gegaan tot het tekenen van het huurcontract. Namens eiser is onweersproken gesteld dat in overleg met de verhuurder vóór de formele acceptatie van de woning slechts voorbereidende (opknap-) werkzaamheden zijn verricht, waarbij eisers kinderen garant stonden voor de financiële consequenties in het geval de verhuizing niet door zou gaan. Onder die omstandigheden staat voor de rechtbank onvoldoende vast dat eiser en zijn echtgenote zich reeds vóór 18 december 1998 definitief hadden verplicht tot het huren van de betreffende aanleunwoning. Gelet voorts op het verhandelde ter zitting waren vóór 18 december 1998 door eiser en zijn echtgenote ten aanzien van de ontruiming van hun oorspronkelijke woonruimte in Z evenmin definitieve en onomkeerbare stappen gezet.
4.3.2 Voorts is de rechtbank van oordeel dat, ook voor zover verweerder gevolgd zou moeten worden in zijn standpunt dat het bepaalde in artikel 5.2, aanhef en onder b, van de Verordening in eisers situatie wél van toepassing zou zijn, alsdan bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid geen gebruik kon worden gemaakt van de bevoegdheid om de aanvraag om die reden af te wijzen.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat zich door de plotselinge ziekenhuisopname van eiser een noodsituatie voordeed, waarbij op korte termijn middels verhuizing naar B kon worden voorzien in de noodzakelijke mantelzorg voor eisers echtgenote. Blijkens de voorhanden zijnde gegevens is de verkorte procedure door verweerder juist bedoeld voor niet-voorzienbare verhuizingen als gevolg van noodsituaties. Verweerder heeft evenwel blijkens het onder 4.3 overwogene in de situatie van eiser en zijn echtgenote afgezien van het volgen van de hiervoor aangeduide ‘verkorte procedure’, omdat (kortgezegd) de tijd ontbrak voor voldoende onderzoek naar de in de oorspronkelijke woning ondervonden ergonomische beperkingen.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer CRvB d.d. 26 maart 1999, gepubliceerd in JSV 1999/157) moet evenwel worden geoordeeld dat de in de Verordening van de gemeente Winterswijk gestelde voorwaarde, dat eerst in geval van relevante ergonomische beperkingen aanspraak op een verhuiskostenvergoeding kan worden gemaakt, strijdig is te achten met het bepaalde in artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG). Mitsdien dient deze voorwaarde in voorkomende gevallen buiten toepassing te blijven.
Gelet hierop kan een verhuiskostenvergoeding -anders dan in verweerders Verordening gesteld- ook aan de orde zijn in geval zich ten gevolge van beperkingen van niet-ergonomische aard belemmeringen voordoen bij het normale gebruik van de woning. De rechtbank ziet daarbij vooralsnog geen aanleiding verweerder te volgen in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat het dementiëel syndroom van eisers echtgenote niet (mede) zou leiden tot beperkingen bij het normale gebruik van de woning, als bedoeld in artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de WVG. Gelet hierop had verweerder die beperkingen mede dienen te betrekken bij de vraag of een verhuiskostenvergoeding in de onderhavige situatie aan de orde was.
Nu ten aanzien van eiser en zijn echtgenote reeds op 2 maart 1998 een indicatie op sociale gronden voor een aanleunwoning was afgegeven, en verweerder ten tijde van zijn primaire besluitvorming de beschikking had over het in dat kader opgemaakte rapport, hadden de in dat rapport vermelde beperkingen van eiser en zijn echtgenote, voor zover leidend tot langdurige beperkingen bij het normale gebruik van de woning, door verweerder meegewogen dienen te worden in het kader van de verkorte procedure. Verweerder heeft evenwel als gevolg van met de WVG strijdige bepalingen in zijn Verordening deze aanwezige informatie niet in het kader van een dergelijke procedure benut. Die omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de ingevolge artikel 5.2 van de Verordening door verweerder te maken belangenafweging in redelijkheid niet voor rekening en risico van eiser en zijn echtgenote worden gelaten.
4.4 Gelet op het hierboven overwogene heeft verweerder de afwijzing van eisers aanvraag niet op het bepaalde in artikel 5.2, aanhef en onder b, van de Verordening kunnen baseren. Mitsdien berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering en komt dit, als strijdig met het bepaald in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal nader op het bezwaar van eiser dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.5 De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van de ter zitting gevorderde reis- en verblijfkosten van C en D, in verband met het vertegenwoordigen van eiser ter zitting, reis- en verblijfkosten toe tot een bedrag van f 126,50.
De in het beroepschrift gevorderde reis- en verblijfkosten, (kennelijk) verband houdend met het bijwonen van de hoorzitting in de bezwaarprocedure, komen niet voor vergoeding in aanmerking nu deze kosten buiten de limitatieve opsomming vallen van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en -voorzover een en ander begrepen dient te worden als een verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb- naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een situatie waarin verweerders primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig primair besluit heeft genomen.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond
vernietigt het bestreden besluit
draagt verweerder op nader op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak
bepaalt dat de gemeente Winterswijk het betaalde griffierecht van f 60,- aan eiser vergoedt
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 126,50, te betalen door de gemeente Winterswijk, terzake van reis-en verblijfkosten van eisers gemachtigden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 15 september 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: