ECLI:NL:RBZUT:2007:BA7787

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
15 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
85861 JE RK 07-380
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing van de kinderrechter inzake ondertoezichtstelling en bezwaar tegen niet tijdig nemen van besluit

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zutphen op 15 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil dat betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van twee dochters van eisers, G A en H A. De eisers, A en B, hebben bezwaar gemaakt tegen een brief van Stichting T, waarin werd gesproken over de voortgang van de hulpverlening en een mogelijke uithuisplaatsing van hun dochters. De eisers stelden dat er geen tijdig besluit was genomen op hun bezwaar, wat hen noopte om beroep in te stellen bij de rechtbank. De rechtbank Utrecht had de zaak eerder doorverwezen naar de Rechtbank Zutphen.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat de brief van Stichting T niet kan worden beschouwd als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze geen rechtsgevolg had en enkel informatief van aard was. De kinderrechter oordeelde dat de stichting niet bevoegd was om op het bezwaarschrift te beslissen, aangezien dit mandaat niet aan haar was verleend. De kinderrechter heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de kinderrechter in zaken die verband houden met gezinsvoogdij en ondertoezichtstelling, en de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig op bezwaarschriften te beslissen.

De uitspraak is gedaan door de kinderrechter R.A. Eskes, die in zijn beslissing ook de rol van de betrokken partijen en de relevante wetgeving heeft belicht. De kinderrechter heeft geen kostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen aanleiding was voor een dergelijke maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 85861 JE RK 07-380
uitspraak van de kinderrechter d.d. 15 juni 2007
in het geschil tussen:
1. A - B
2. A,
wonende te W,
eisers,
gemachtigde: J. Hop te Ermelo,
en
Stichting S, gevestigd te X,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Kramer, advocaat te Soest.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van eisers van 5 april 2006.
2. Ontstaan en loop van de procedure
De procedure heeft betrekking op twee dochters van eisers:
G A, geboren op … 1992 te Y en
H A, geboren op … 1995 te Y.
Deze dochters (hierna te noemen: G en H) zijn bij beschikking van de kinderrechter onder toezicht gesteld van verweerder. De ondertoezichtstelling wordt feitelijk uitgevoerd door Stichting T te Z (hierna: T). Laatstelijk is de ondertoezichtstelling van G en H door het gerechtshof te X bij beschikking van 28 november 2006 verlengd tot 31 augustus 2007. Ook op 14 maart 2006 was sprake van een ondertoezichtstelling.
Bij brief van 14 maart 2006 heeft T eisers bericht ten aanzien van - voor zover van belang - onder meer hun dochters G en H.
Tegen de inhoud van die brief hebben eisers bij brief van 5 april 2006 bezwaar gemaakt.
Verweerder noch T heeft op dit bezwaar besloten.
Op 17 juni 2006 hebben eisers tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht.
Bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 december 2006 is de zaak, alsmede een achttal andere zaken, verwezen naar deze rechtbank.
Mede namens verweerder is door T op 8 juni 2007 een verweerschrift ingezonden.
3. Motivering
In de brief van 14 maart 2006 is door C, werkzaam bij T, onder meer het navolgende geschreven:
“Gisteren belde ik met jou, als moeder, en heb ik het volgende met je besproken:
(…)
Met deze brief wil ik gelijk de voorgang van de hulpverlening met jullie kortsluiten:
H is inmiddels geaccepteerd en staat op de wachtlijst van de T-pleegzorg. Als zij “aan de beurt” is wil ik en machtiging uithuisplaatsing aanvragen. Ik wil met jullie graag in gesprek welke rol en verwachting jullie hebben bij de kennismaking en plaatsing.
Voor G richt ik mij op de Ambelt als woonvoorziening, in de aanmelding is wat misgelopen en zij staat nog niet op de wachtlijst. Ook voor haar geld dezelfde vraag als bij H.
Ik begrijp dat dit uitermate dreigend klinkt voor jullie en ook voor jullie dochters. Ik wijs jullie er met nadruk op dat het niet in het belang van G en H is dat jullie hen bang maken voor deze dingen en ze zo met hen bespreken. De uithuisplaatsing is en gevolg van jullie weigering om samen te werken met de gezinsvoogd (over jullie opvoedingsstijl, en toestemming moeten geven om met je dochters te praten) (…)”
Eisers hebben bij T bezwaar tegen de inhoud van deze brief aangetekend. Zij stellen zich op het standpunt dat nu T niet binnen redelijke termijn heeft beslist, en ook geen verdagingsbericht heeft gestuurd, is gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zij verzoeken een kostenveroordeling van T en bepaling van een termijn waarbinnen alsnog op het bezwaar beslist wordt, op straffe van een dwangsom.
T stelt zich, onder verwijzing naar het mandaatbesluit van verweerder van 24 december 2004, op het standpunt dat zij verwerende partij in deze zaak is, nu het niet gaat om een indicatiebesluit. Verweerder heeft bij brief van 6 juni 2007 te kennen gegeven - voor zover nodig - ermee in te stemmen dat T het verweer voert en dat dit zonodig kan worden opgevat als verweer van verweerder.
T wijst erop dat geen bezwaar en beroep kan worden ingesteld tegen besluiten die zijn opgenomen op de zogenoemde negatieve lijst bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor verweerder zijn alle beslissingen inzake de ondertoezichtstelling op basis van de artikelen 1:254 tot en met 265 Burgerlijk Wetboek uitgesloten, zodat geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Evenmin kan sprake zijn van een bestuursrechtelijke toets door de kinderrechter, nu geen sprake is van een schriftelijke aanwijzing, de vaststelling van een omgangsregeling bij uithuisplaatsing of beëindiging van een uithuisplaatsing. Om die reden dienen eisers volgens T niet-ontvankelijk te worden verklaard. Als al geoordeeld zou moeten worden dat het wel gaat om een indicatiebesluit, speelt eveneens dat daartegen geen bezwaar en beroep openstaat, nu sprake is van een ondertoezichtstelling.
Voorts is de brief niet op rechtsgevolg gericht en derhalve geen besluit in de zin van de Awb, aldus T.
De kinderrechter oordeelt als volgt.
Bevoegdheid van de kinderrechter
Gelet op de over en weer ingenomen stellingen zal de kinderrechter allereerst dienen te overwegen of hij bevoegd is in deze zaak.
Er is ten aanzien van G en H sprake van een ondertoezichtstelling. Ten tijde van de brief waren zij niet uit huis geplaatst. Ingevolge artikel 5, vijfde lid Wet op de jeugdzorg (Wjz) is de kinderrechter bevoegd te oordelen over beslissingen die strekken tot zorg in het kader van de gezinsvoogdij. Eisers hebben de onderhavige procedure gevolgd, nu zij zich op het standpunt stellen dat zij opkomen tegen de inhoud van een brief die direct verband houdt met bedoelde zorg.
De bedoeling van de wetgever met voornoemde bepaling is geweest dat voorkomen moet worden dat in zaken als de onderhavige wanneer sprake is van een besluit in de zin van de Awb niet de kinderrechter, maar de bestuursrechter bevoegd zou zijn. Blijkens de nadere memorie van antwoord bij de behandeling van wetsvoorstel 28168 in de Eerste Kamer is beoogd een eenduidige rechtsgang te creëren. Dit is ook de reden dat besluiten in dit kader op de “negatieve lijst” bij artikel 8:5 Awb zijn geplaatst: voorkomen moet worden dat er twee rechtsingangen zijn. De negatieve lijst beoogt derhalve niet de rechtsgang naar de kinderrechter af te sluiten.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de kinderrechter mee dat hij bevoegd is van alle zaken die verband houden met de ondertoezichtstelling en indicatiebesluiten kennis te nemen.
Nu de rechtbank Utrecht de zaken bij uitspraak van 13 december 2006 heeft doorverwezen naar deze rechtbank zal de kinderrechter niet treden in de juistheid van deze doorverwijzing.
De positie van verweerder
Gelet op het feit dat wordt opgekomen tegen het niet (tijdig) nemen van een beslissing op bezwaar, hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 6:2 van de Awb gelijkgesteld wordt met een beslissing op bezwaar, zal de kinderrechter met toepassing van het bestuursrecht op de zaak beslissen.
Anders dan T is de kinderrechter van oordeel dat de stichting S de verwerende partij is. Dit hangt samen met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid van de Awb:
Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Deze bepaling brengt mee dat nu eisers zich op het standpunt stelden dat sprake was van een besluit in de zin van de Awb, terwijl T handelt krachtens mandaat van verweerder, T niet bevoegd was op het bezwaarschrift te beslissen en derhalve evenmin om zich een oordeel te vormen over de vraag of sprake was van een besluit. Nu niet gebleken is dat de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op bezwaar aan een ander is gemandateerd, diende verweerder op het bezwaarschrift te beslissen. Het niet nemen van een beslissing op
bezwaar is in dat licht aan S toe te rekenen, zodat zij als verweerder heeft te gelden.
Nu T blijkens de brief van verweerder van 6 juni 2007 mede namens verweerder verweer heeft gevoerd, zal de kinderrechter het verweerschrift als zodanig beschouwen.
Inhoudelijke toetsing
Verweerder heeft aangevoerd dat de brief niet kan worden beschouwd als een besluit.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Onder een besluit wordt gelet op artikel 1:3, eerste lid van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Nog daargelaten dat de brief is ondertekend door de heer C, die als gezinsvoogd werkzaam is bij T, bevat de brief waartegen wordt opgekomen naar het oordeel van de kinderrechter geen besluit in de zin van dit artikel. De brief verwoordt in de eerste plaats de inhoud van een telefonisch gesprek. Hierin is onder meer afgesproken dat de heer C navraag bij Elios zal doen of het mogelijk is een oriënterend gesprek met eisers te plannen. Daarnaast heeft de heer C in deze brief de voortgang van de hulpverlening besproken. Daarin is onder meer een aankondiging van een aanvraag van een machtiging tot uithuisplaatsing gedaan.
In de brief is geen sprake van op rechtsgevolg gerichte beslissingen. De brief heeft een informatief karakter en bepaalt niet de rechtspositie van eisers of G en H. Er is derhalve geen sprake van besluiten.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren nu het niet gericht was tegen een besluit. Aangezien verweerder dit niet heeft gedaan, maar in het geheel niet heeft beslist op het bezwaarschrift, is het beroep kennelijk gegrond, gelet op het feit dat artikel 7:10 Awb voor het beslissen op bezwaar een termijn van zes weken geeft, eventueel te verdagen met vier weken. Deze termijn is inmiddels ruimschoots verstreken. Met toepassing van artikel 8:54 Awb zal de zaak buiten zitting worden afgedaan en het beroep gegrond worden verklaard.
Nu er slechts één uitkomst mogelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, nu geen sprake is van hiervoor in aanmerking komende kosten.
4. Beslissing
De kinderrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- verklaart, zelf in de zaak voorziend, het bezwaarschrift van 5 april 2006 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Gewezen door mr. R.A. Eskes en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2007