RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 85863 JE RK 07-382
uitspraak van de kinderrechter d.d. 15 juni 2007
1. A - B
2. A,
wonende te W,
eisers,
gemachtigde: J. Hop te Ermelo,
Stichting C, gevestigd te X,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Kramer, advocaat te Soest.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van eisers van 25 juni 2006.
2. Ontstaan en loop van de procedure
De procedure heeft oorspronkelijk betrekking op twee dochters van eisers:
G A, geboren op … 1992 te Y en
H A, geboren op … 1995 te Y.
Deze dochters (hierna te noemen: G en H) zijn bij beschikking van de kinderrechter onder toezicht gesteld van verweerder. De ondertoezichtstelling wordt feitelijk uitgevoerd door Stichting T te Z (hierna: T). Laatstelijk is de ondertoezichtstelling van G en H door het gerechtshof te X bij beschikking van 28 november 2006 verlengd tot 31 augustus 2007. Ook op 14 maart 2006 was sprake van een ondertoezichtstelling.
Op 5 april 2006 hebben eisers aan T verzocht om inzage in de dossiers van hun dochters G en H.
Op 22 juni 2006 heeft T schriftelijk aan eisers laten weten G over dit verzoek te zullen horen op school.
Tegen de inhoud van die brief hebben eisers bij brief van 25 juni 2006 bezwaar gemaakt.
Verweerder noch T heeft op dit bezwaar besloten.
Op 15 september 2006 hebben eisers tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht.
Bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 december 2006 is de zaak, alsmede een achttal andere zaken, verwezen naar deze rechtbank.
Mede namens verweerder is door T op 8 juni 2007 een verweerschrift ingezonden.
Nu het bezwaar zich richt tegen de beslissing van T om G over het verzoek van eisers op school te horen, beperkt ook het beroep zich tot die beslissing.
De brief van 20 juni 2006 bevindt zich - ondanks verzoek aan verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen - niet in het procesdossier. Uit het standpunt van eisers blijkt echter voldoende duidelijk dat het bezwaar zich richtte tegen de beslissing van T om G op school te horen over het verzoek van eisers om inzage in alle dossiers.
Eisers hebben bij T bezwaar tegen deze beslissing aangetekend. Zij stellen zich op het standpunt dat nu T niet binnen redelijke termijn op dit bezwaar heeft beslist, en latere bezwaarschriften van 9 augustus 2006, die ook betrekking hebben op het verzoek om inzage in dossiers heeft geretourneerd en, voor zover T niet bevoegd zou zijn, de bezwaarschriften niet heeft doorgestuurd naar het bevoegde orgaan, er alsnog beslist zal moeten worden op de ingediende bezwaarschriften. Zij verzoeken in beroep dat de kinderrechter zal bepalen dat alsnog op de bezwaarschriften dient te worden beslist.
T stelt zich, onder verwijzing naar het mandaatbesluit van verweerder van 24 december 2004, op het standpunt dat zij verwerende partij in deze zaak is, nu het niet gaat om een indicatiebesluit. Verweerder heeft bij brief van 6 juni 2007 te kennen gegeven - voor zover nodig - ermee in te stemmen dat T het verweer voert en dat dit zonodig kan worden opgevat als verweer van verweerder.
T wijst erop dat geen bezwaar en beroep kan worden ingesteld tegen besluiten die zijn opgenomen op de zogenoemde negatieve lijst bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor verweerder zijn alle beslissingen inzake de ondertoezichtstelling op basis van de artikelen 1:254 tot en met 265 Burgerlijk Wetboek uitgesloten, zodat geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Evenmin kan sprake zijn van een bestuursrechtelijke toets door de kinderrechter, nu geen sprake is van een schriftelijke aanwijzing, de vaststelling van een omgangsregeling bij uithuisplaatsing of beëindiging van een uithuisplaatsing. Om die reden dienen eisers volgens T niet-ontvankelijk te worden verklaard. Als al geoordeeld zou moeten worden dat het wel gaat om een indicatiebesluit, speelt eveneens dat daartegen geen bezwaar en beroep openstaat, nu sprake is van een ondertoezichtstelling.
Een beslissing naar aanleiding van een verzoek om inzage en afschrift is gelet op artikel 105 Wet op de jeugdzorg (Wjz) aan te merken als een beslissing door een ander dan een bestuursorgaan, waardoor geen bezwaar in de zin van de Awb mogelijk is.
Voorts is de brief niet op rechtsgevolg gericht en derhalve geen besluit in de zin van de Awb.
De kinderrechter oordeelt als volgt.
Bevoegdheid van de kinderrechter
Gelet op de over en weer ingenomen stellingen zal de kinderrechter allereerst dienen te overwegen of hij bevoegd is in deze zaak.
Er is ten aanzien van G sprake van een ondertoezichtstelling. Ten tijde van de brief was zij niet uit huis geplaatst. Ingevolge artikel 5, vijfde lid Wjz is de kinderrechter bevoegd te oordelen over beslissingen die strekken tot zorg in het kader van de gezinsvoogdij. Eisers hebben de onderhavige procedure gevolgd, nu zij zich op het standpunt stellen dat zij opkomen tegen de inhoud van een brief die direct verband houdt met bedoelde zorg.
De bedoeling van de wetgever met voornoemde bepaling is geweest dat voorkomen moet worden dat in zaken als de onderhavige wanneer sprake is van een besluit in de zin van de Awb niet de kinderrechter, maar de bestuursrechter bevoegd zou zijn. Blijkens de nadere memorie van antwoord bij de behandeling van wetsvoorstel 28168 in de Eerste Kamer is beoogd een eenduidige rechtsgang te creëren. Dit is ook de reden dat besluiten in dit kader op de “negatieve lijst” bij artikel 8:5 Awb zijn geplaatst: voorkomen moet worden dat er twee rechtsingangen zijn. De negatieve lijst beoogt derhalve niet de rechtsgang naar de kinderrechter af te sluiten.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de kinderrechter mee dat hij bevoegd is van alle zaken die verband houden met de ondertoezichtstelling en indicatiebesluiten kennis te nemen.
Nu de rechtbank Utrecht de zaken bij uitspraak van 13 december 2006 heeft doorverwezen naar deze rechtbank zal de kinderrechter niet treden in de juistheid van deze doorverwijzing.
De positie van verweerder
Gelet op het feit dat wordt opgekomen tegen het niet (tijdig) nemen van een beslissing op bezwaar, hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 6:2 van de Awb gelijkgesteld wordt met een beslissing op bezwaar, zal de kinderrechter met toepassing van het bestuursrecht op de zaak beslissen.
Anders dan T is de kinderrechter van oordeel dat de stichting C de verwerende partij is. Dit hangt samen met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid van de Awb:
Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Deze bepaling brengt mee dat nu eisers zich op het standpunt stelden dat sprake was van een besluit in de zin van de Awb, terwijl T handelt krachtens mandaat van verweerder, T niet bevoegd was op het bezwaarschrift te beslissen en derhalve evenmin om zich een oordeel te vormen over de vraag of sprake was van een besluit. Nu niet gebleken is dat de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op bezwaar aan een ander is gemandateerd, diende verweerder op het bezwaarschrift te beslissen. Het niet nemen van een beslissing op bezwaar is in dat licht aan C toe te rekenen, zodat zij als verweerder heeft te gelden.
Nu T blijkens de brief van verweerder van 6 juni 2007 mede namens verweerder verweer heeft gevoerd, zal de kinderrechter het verweerschrift als zodanig beschouwen.
Verweerder heeft aangevoerd dat de brief niet kan worden beschouwd als een besluit.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Onder een besluit wordt gelet op artikel 1:3, eerste lid van de Awb verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De beslissing van T om G op school te horen is naar het oordeel van de kinderrechter geen besluit in de zin van dit artikel, nu er met deze beslissing geen rechtsgevolg is beoogd. Het gaat om een beslissing van procedurele aard die genomen is in het kader van de op dat moment nog te nemen beslissing op het verzoek om inzage in de dossiers.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren nu het niet gericht was tegen een besluit. Aangezien verweerder dit niet heeft gedaan, maar in het geheel niet heeft beslist op het bezwaarschrift, is het beroep kennelijk gegrond, gelet op het feit dat artikel 7:10 Awb voor het beslissen op bezwaar een termijn van zes weken geeft, eventueel te verdagen met vier weken. Deze termijn is inmiddels ruimschoots verstreken. Met toepassing van artikel 8:54 Awb zal de zaak buiten zitting worden afgedaan en het beroep gegrond worden verklaard.
Nu er slechts één uitkomst mogelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, nu geen sprake is van hiervoor in aanmerking komende kosten.
De kinderrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- verklaart, zelf in de zaak voorziend, het bezwaarschrift van 5 april 2006 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Gewezen door mr. R.A. Eskes en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2007