Sector civiel recht - Voorzieningenrechter
Zaaknummer: 109602 KGZA 10-02
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoeker],
wonende te [plaats],
thans verblijvende te [plaats],
hierna te noemen verzoeker,
gemachtigde mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
de burgemeester van de gemeente Zutphen,
zetelende te Zutphen,
hierna te noemen verweerder,
in welke zaak belanghebbende is:
[belanghebbende],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: belanghebbende,
ter zitting bijgestaan door mr. F.E. van Nisselrooij, advocaat te Zutphen.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 december 2009 heeft de hulpofficier van justitie namens verweerder aan eiser een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen, op grond van artikel 2 van de Wet Tijdelijk Huisverbod (Stb. 2008, 421, hierna: Wth.). Bij besluit, dat op 23 december 2009 is ondertekend en op 24 december 2009 is uitgereikt (hierna: het bestreden besluit), heeft verweerder het huisverbod verlengd tot 11 januari 2010.
Verzoeker heeft bij brief van brief van 4 januari 2010 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verzoeker heeft voorts bij brief van 4 januari 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat (de verlenging van) het huisverbod wordt opgeschort.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2010.
De minderjarige [verzoeker] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van een of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Ingevolge artikel 2 van het Besluit van 20 oktober 2008, houdende regels over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen (Besluit tijdelijk huisverbod, Stb. 2008, 422, hierna: Bth), betrekt verweerder bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij het Bth opgenomen feiten en omstandigheden.
Op grond van artikel 9 Wth kan verweerder een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit - voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd dat de situatie tussen verzoeker en belanghebbende nog dermate gespannen is dat bij terugkeer naar huis een escalatie te verwachten valt. Verzoeker maakt volgens verweerder een dermate geladen indruk dat de kans op herhaling van verbaal geweld aanwezig blijft. Volgens verweerder zijn de spanningen tijdens het huisverbod alleen maar groter geworden. Verweerder heeft in zijn belangenafweging voorts betrokken dat de minderjarige kinderen de afgelopen maanden veel ruzie tussen verzoeker en belanghebbende hebben meegemaakt, dat er diverse zaken rond de scheiding lopen en perikelen rond de woning gaande zijn, en dat verzoeker geen hulpverlening van de reclassering en algemeen maatschappelijk werk Sensire accepteert.
Verzoeker heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het bestreden besluit naar zijn mening niet in stand kan blijven. Hij betwist de juistheid van de in het bestreden besluit gestelde feiten en omstandigheden, die volgens hem niet zijn onderbouwd en niet kunnen leiden tot een verlenging van het huisverbod. Verzoeker stelt daarnaast dat er een onjuiste belangenafweging is gemaakt, omdat (samengevat weergegeven) er niet (meer) sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zijn aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van een of meer personen die met hem in de woning verblijven of dat een ernstig vermoeden daartoe bestaat. Volgens verzoeker wordt de echtscheidingsproblematiek op onjuiste gronden misbruikt om hem een verlengd huisverbod op te leggen, zodat volgens hem sprake is van détournement de pouvoir.
De vraag die in het kader van de voorlopige voorziening voorligt, is of het beroep tegen het bestreden besluit een redelijke kans van slagen heeft. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. Daarbij geldt bovendien als uitgangspunt dat in de bodemzaak terughoudendheid dient te worden betracht, in die zin dat de rechtbank (met name) zal dienen te toetsen of de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, gelet op alle omstandigheden van het geval.
Namens verweerder is onder meer aangevoerd dat een spoedeisend belang ontbreekt, gelet op het tijdsverloop tussen het nemen van het bestreden besluit en het moment waarop de voorlopige voorziening is aangevraagd, te meer nu het bestreden besluit nog slechts tot 11 januari 2010 doorwerkt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het algemeen het feit dat iemand door een tijdelijk huisverbod beperkt wordt in zijn bewegingsvrijheid, waar het de eigen woning betreft, voldoende is voor het aannemen van een spoedeisend belang. Enkel tijdsverloop maakt dit niet anders.
Het bestreden besluit borduurt voort op het besluit tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod van 14 december 2009. Dat besluit is gebaseerd op onderzoek door de hulpofficier van justitie en een brigadier van de politie op 14 december 2009, waarbij verzoeker, belanghebbende en de minderjarige kinderen zijn gehoord. De onderzoeks-gegevens en het op grond van artikel 2 Bth opgestelde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld zijn integraal aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Tevens heeft daarbij de inhoud van het adviesformulier dat door de GGD is opgesteld meegewogen.
Gelet op het feit dat voor de verlenging een nieuwe toets dient plaats te vinden of de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, als bedoeld in artikel 2 Wth zich voortzet, dienden - zoals hiervoor is overwogen - alle feiten die zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voordeden, te worden meegewogen. In dit licht is, op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, voorshands onvoldoende gebleken dat aan dat vereiste is voldaan, nu gebleken is dat het bestreden besluit inhoudelijk reeds op 23 december 2009 tot stand was gekomen, zonder dat eiser in de gelegenheid was gesteld zich over het voornemen tot verlenging van het huisverbod uit te laten. Weliswaar is hij op 24 december 2009 door een medewerker van de gemeente gehoord alvorens het bestreden besluit hem ter hand is gesteld (op welk moment het besluit formeel eerst is genomen) maar nu verweerder zelf geen kennis heeft genomen van hetgeen eiser nader naar voren heeft gebracht, acht de voorzieningenrechter op basis van hetgeen thans bekend is een redelijke kans aanwezig dat in de beroepsprocedure geoordeeld zal worden dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op de feitelijke situatie zoals die zich thans laat aanzien, kan ook niet zonder meer worden vastgesteld dat – zonder dat nader onderzoek plaatsvond – geconcludeerd mocht worden dat het vorenbedoelde gevaar nog steeds aanwezig was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit of thans nog aanwezig is. Bij dit laatste speelt ook een rol dat eiser ter zitting verklaard heeft dat hij niet van plan is direct opnieuw zijn intrek in de woning te nemen wanneer het huisverbod eindigt. Deze verklaring wordt geloofwaardig geacht, te meer nu reeds op korte termijn een verzoek van belanghebbende tot het treffen van een familierechtelijke voorlopige voorziening ter zake van het gebruik van de woning zal worden behandeld.
Hetgeen namens verweerder ter zitting naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep een redelijke kans van slagen heeft, voor zover het de vraag betreft of het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en - in het verlengde daarvan - verweerder in redelijkheid tot voortzetting van het huisverbod heeft kunnen besluiten. Derhalve bestaat aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat op na te melden wijze wordt beslist.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 874,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1). Naar de aard van de zaak is geen griffierecht verschuldigd.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,--.
Aldus gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, en door deze en de griffier ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.