RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Civiel – Afdeling Familie
Zaaknummer: 129972 FA RK 12-809
beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 13 augustus 2012
[verzoekster],
wonende te [plaats, gemeente],
verzoekster, verder te noemen de vrouw,
advocaat: mr. J.M. Snellink te Eibergen,
[verweerder],
wonende te [plaats, gemeente],
verweerder, verder te noemen de man,
advocaat: mr. B.A.M. Oude Breuil te Enschede.
Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 24 april 2012;
- het verweerschrift, ingekomen op 18 juni 2012;
- het journaalbericht met bijlagen van mr. Snellink van 18 juli 2012;
- het journaalbericht met bijlagen van mr. Oude Breuil van 19 juli 2012;
- het journaalbericht met bijlagen van mr. Oude Breuil van 25 juli 2012;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 30 juli 2012.
Uit de relatie van de vrouw en de man is op [2001 te plaats] [minderjarige] geboren. De man heeft [minderjarige] erkend. Blijkens aantekening gezagsregister van 7 november 2001 zijn partijen gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over hem.
Bij beschikking van deze rechtbank van 10 oktober 2011 is bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft en is een regeling ter zake van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
De vrouw verzoekt dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat de man met ingang van 1 juni 2010 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 950,-- per maand zal voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
Zij stelt dat de man over een aanzienlijk vermogen beschikt en dat van hem verlangd mag worden dat hij daarvan een klein deel aanwendt om een bijdrage te leveren als door de vrouw verzocht. Zij en [minderjarige] hebben behoefte aan de verzochte bijdrage. Het gezin van partijen en [minderjarige] leefde ten tijde van het samenwonen in grote welstand. Thans moet [minderjarige] opgroeien in armoede. Reeds vanaf het moment dat de vrouw met [minderjarige] de woning heeft moeten verlaten heeft zij bij de man aangedrongen op betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Eerst vanaf januari 2011 is de man € 250,-- per maand gaan betalen. Gelet op het feit dat de vrouw reeds vanaf het vertrek uit de woning aan de man heeft verzocht die bijdrage te betalen dient het verzoek te worden toegewezen met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2010.
De man verzoekt dat de rechtbank primair de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel dat verzoek zal afwijzen, subsidiair zal bepalen dat hij met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift (24 april 2012) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 250,-- per maand zal voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
Hij betwist dat [minderjarige] behoefte heeft aan de verzochte bijdrage. Op basis van het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving, volgens de man € 3.000,-- per maand, is de behoefte van [minderjarige] vast te stellen op maximaal € 450,-- per maand. Anders dan de vrouw stelt, is het vermogen van de man voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] van geen enkel belang. Voorts dienen partijen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten van [minderjarige]. Tot slot heeft de vrouw eerst op 24 april 2012 een verzoek ingediend tot vaststelling van een hogere bijdrage dan de bijdrage die de man reeds voldoet. Er is geen aanleiding voor terugwerkende kracht.
Op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek is elke ouder onderhoudsplichtig jegens zijn kinderen. Bij de bepaling van het verschuldigde bedrag wordt enerzijds rekening gehouden met de behoefte van de tot onderhoud gerechtigde, anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [minderjarige] en de mate waarin ieder van ouders dient bij te dragen in de kosten van zijn verzorging en opvoeding.
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige] € 950,-- per maand bedraagt, maar deze stelling onvoldoende inzichtelijk onderbouwd. Zij heeft een veelheid aan bonnen overgelegd, maar daarnaast ook verklaard dat hiermee niet alle kosten zijn gedekt en anderzijds erkend dat ook de man kosten ten behoeve van [minderjarige] voldoet. De inzage in de totale kosten van [minderjarige] is daardoor onvoldoende. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij het veelgebruikte rapport kosten van kinderen en de daarbij behorende tabel, in dit geval de tabel van 2010, omdat partijen in dat jaar uiteen zijn gegaan. Volgens de verklaring van de vrouw was haar netto inkomen ten tijde van de samenwoning van partijen € 1.300,-- netto per maand. Zij stortte destijds € 500,-- per maand op de gezamenlijke rekening van partijen en gaf het restant uit aan overige kosten van de huishouding van zichzelf, zoals kleding.
De man heeft verklaard dat hij maandelijks € 2.000,-- uit de onderneming op zijn eigen rekening zette en dat hij daarvan € 900,-- per maand overmaakte naar de gezamenlijke rekening van partijen. Het restant besteedde hij gedeeltelijk aan zijn eigen kosten van levensonderhoud. Er bleef volgens de man vaak wat over, maar het aldus gespaarde werd vervolgens gebruikt voor vakanties en dergelijke, aldus de man. Aangenomen wordt dan ook dat uiteindelijk ook de bedragen van totaal € 2.000,-- per maand aan de zijde van de man geheel aan de huishouding van partijen werden besteed.
De bestedingen van partijen bedroegen aldus € 3.300,-- per maand. Partijen hadden echter geen woonlasten. Uitgaande van een gemiddeld gebruikelijke woonlast van 25% van het netto inkomen (gebaseerd op CBS-gegevens), is het aannemelijk dat het bestedingspatroon van partijen tijdens de samenleving vergelijkbaar was met dat van een gemiddeld gezin met een netto inkomen van € 4.400,-- per maand. De rechtbank ziet daarom aanleiding om voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] aan te sluiten bij de tabel van 2010 uitgaande van een gezinsinkomen van € 4.400,-- netto per maand.
Aan de hand van voornoemd rapport en voormeld netto maand¬inkomen is het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind (zonder bijtelling van de kinderbijslag) in 2010 in ieder geval vast te stellen op € 678,-- per maand, geïndexeerd per 1 januari 2012 € 693,-- per maand. De vrouw heeft de stelling dat de behoefte van [minderjarige] hoger zou zijn onvoldoende onderbouwd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man vermogen heeft, maar wel de vraag in hoeverre van hem verlangd mag worden ten behoeve van [minderjarige] op dat vermogen in te teren. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hoogte van het totale vermogen en het feit dat er eind 2010 een bedrag van € 186.540,-- aan liquide middelen in de onderneming van de man aanwezig was, het niet op voorhand onredelijk is van de man te verlangen ten behoeve van de minderjarige zon odig in te teren op zijn vermogen. De man heeft echter geen inzage gegeven in zijn huidige inkomen, door het ontbreken van recente jaarstukken. Daarmee staat niet vast bij welk alimentatiebedrag hij zal dienen in te teren op zijn vermogen en hoe veel.
De man heeft, uitgaande van een behoefte van ten hoogste € 450,-- per maand, een bedrag van € 250,-- per maand aan de vrouw aangeboden. Aangezien het de rechtbank wenselijk voorkomt dat [minderjarige] in beide gezinssituaties in een vergelijkbare luxe leeft, acht de rechtbank het redelijk dat de man in dezelfde verhouding als door hem voorgesteld bijdraagt in de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [minderjarige]. De rechtbank berekent daarom de bijdrage van de man op 250/450 x € 693,--, aldus op € 385,-- per maand. Daarmee voldoet de man vrijwel 4/7 deel van de totale behoefte van [minderjarige], wat ruwweg overeenkomt met de verhouding in de feitelijke zorgverdeling. Voor zover dit zou betekenen dat de man ofwel door deze bijdrage ofwel voor de daarboven op te maken kosten voor het verblijf van [minderjarige] bij hem zelf zal moeten interen op zijn vermogen, wordt dat naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden redelijk geacht.
Anderziijds is aannemelijk geworden dat de vrouw ook enige draagkracht heeft, zodat zij, ondanks haar stelling dat alleen al de primaire kosten van levensbehoefte van [minderjarige] € 350,-- per maand bedragen, geacht kan worden met deze bijdrage van de man en een beperkte eigen bijdrage de kosten van [minderjarige] te bestrijden.
Voormeld door de man te betalen bedrag is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een andere ingangsdatum te bepalen dan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, in dit geval 24 april 2012. De man heeft eerst met ingang van die datum rekening kunnen en moeten houden met een eventuele verhoging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige]
Omdat de man en de vrouw elkaars gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank de kosten als volgt compenseren.
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige], geboren op [2001 te plaats],
met ingang van 24 april 2012 een bedrag van € 385,-- (driehonderdvijfentachtig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling, aan de vrouw dient te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van dit geding aldus, dat zowel de man als de vrouw met de eigen kosten belast blijft;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.