4.6.Een winstuitdeling kan worden omschreven als een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de (middellijk) aandeelhouder als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of andere waarde, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken (Hoge Raad 18 februari 1959, nr. 13.763, BNB 1959/124, en Hoge Raad 24 september 1980, nr. 19.552, BNB 1980/332). Van een uitdeling is alleen sprake indien de vennootschap haar (middellijk) aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen en de aandeelhouder zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had kunnen zijn (vergelijk HR 4 mei 1983, nr. 21.668, BNB 1983/233). De bewijslast dat sprake is van een winstuitdeling rust op de inspecteur.
Waarde van de onroerende zaken
4.7.1.De inspecteur heeft betoogd dat de waarde in het economisch verkeer van bovengenoemd pand € 650.000 bedroeg per 1 juni 2006. De inspecteur heeft de waarde ondermeer gebaseerd op de gerealiseerde huurprijs per 1 januari 2008. Naar het oordeel van de rechtbank is deze huurprijs niet representatief voor de situatie op 1 juni 2006. Immers deze huurprijs is eerst anderhalf jaar later gerealiseerd en het pand was op het moment van de aankoop onverhuurd en heeft nog anderhalf jaar leeggestaan. Voorts is de waarde gebaseerd op de bieding op de openbare veiling. De rechtbank acht deze bieding echter niet maatgevend nu van algemene bekendheid moet worden verondersteld dat op een openbare veiling voor een pand niet de prijs pleegt te worden geboden die gelijk is aan de waarde bij vrije verkoop (de waarde in het economisch verkeer) Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aldus niet aannemelijk gemaakt dat het pand op 1 juni 2006 € 650.000 waard was.
4.7.2.Vaststaat dat de prijs die belanghebbende heeft betaald voor het pand, niet is gebaseerd op een taxatierapport, noch dat de verkoop is geschied met tussenkomst van een makelaar die de waarde bepaald heeft. De koopsom is volgens belanghebbende vastgesteld op basis van een te verwachten huurprijs of verkoopprijs. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de koopsom op reële aannames van tussen onafhankelijke derden te behalen koop- of huurprijzen is gebaseerd. Belanghebbende heeft de waarde in het economisch verkeer van het pand daarom naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt.
4.7.3.Nu beide partijen de waarde in het economisch verkeer van het pand per 1 juni 2006 niet aannemelijk hebben gemaakt bepaalt de rechtbank de waarde per die datum, na weging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen, in goede justitie op € 780.000. Dat leidt tot een lagere correctie op de afschrijving. De rechtbank zal voor de berekening van de afschrijving de motivering van de uitspraak volgen. De correctie wordt dan (840.000 - 780.000)/840.000 x € 12.246 = € 874. De correctie is € 1.896 te hoog.
4.8.4.Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven het verweerschrift aan te willen vullen met gegevens die betrekking hebben op de gehanteerde vergelijkingspanden. Het gaat met name om de bij de vergelijkingspanden gehanteerde kapitalisatiefactoren. Deze zouden volgens de inspecteur hoger uit moeten vallen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van deze aanvulling aangezien dit onderwerp in het voorliggende stadium uitvoerig besproken is en zij op dat moment niet in de mogelijkheid was onderzoek te verrichten naar de inhoud van de aanvulling. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur deze gegevens eerder had kunnen overleggen zodat belanghebbende hierover een standpunt in had kunnen nemen. Nu hij pas ter zitting met deze aanvulling komt, acht de rechtbank acceptatie van deze aanvulling in strijd met de goede procesorde en heeft zij besloten het bewijsaanbod te passeren.
4.8.5.Ter zitting heeft de inspecteur aannemelijk geacht dat ten tijde van de verkoop van het pand al bekend was dat de huurder ([W]) het pand zou verlaten. Dit is als zodanig tussen partijen thans niet meer in geschil. Met deze omstandigheid, die naar het oordeel van de rechtbank een waardeverminderende factor vormt, is in het taxatierapport van de inspecteur geen rekening gehouden. De rechtbank acht aannemelijk dat een bedrijfspandpand in onverhuurde staat of waarvan duidelijk is dat het leeg komt te staan, een lagere waarde zal hebben dan een dergelijk pand in verhuurde staat. De rechtbank acht dan de door de inspecteur gehanteerde vergelijkingspanden niet bruikbaar, nu al deze panden verhuurd zijn en met de waardeverminderende factor van de opzegging geen rekening is gehouden. In zoverre heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank de waarde van het pand niet aannemelijk gemaakt.
4.8.6.De inspecteur heeft aangevoerd dat de verkoopkosten om onduidelijke redenen voor rekening van belanghebbende zijn gekomen. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat in geval van verkoop van bestaande onroerende zaken tussen zakelijk handelende en van elkaar onafhankelijke partijen, het gebruikelijk is dat de met de verkooptransactie samenhangende kosten voor rekening van de koper zijn. Nu daarvan in dit geval is afgeweken en sprake is van een transactie tussen gelieerde partijen, ligt het naar het oordeel van de rechtbank in eerste instantie op de weg van belanghebbende om de zakelijkheid van het dragen van de kosten aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft die zakelijkheid niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat de dochter van de DGA de door [taxateur S] getaxeerde waarde niet wilde betalen is daartoe onvoldoende.
4.8.7.Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de overeengekomen koopprijs verwezen naar de taxatie en gesteld dat het pand specifiek ontworpen is voor [W], dat een ingrijpende verbouwing plaats zou moeten vinden voor een nieuwe huurder zijn intrek kon nemen en dat het huidige huurniveau waarschijnlijk niet gehandhaafd kon worden. Het voorgaande is in het taxatierapport tot uitdrukking gebracht in een lagere rendementsfactor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, de specifiekheid van het pand niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht aannemelijk dat elke huurder specifieke eisen zal hebben ten aanzien van een te huren pand. Niet gebleken is dat voor de huurder die eind 2010 het pand heeft gehuurd een ingrijpende verbouwing heeft plaatsgevonden. De rechtbank erkent dat het met wetenschap achteraf gemakkelijk oordelen is, maar is toch van oordeel dat in de taxatie van [taxateur S] teveel de nadruk is gelegd op de specifiekheid van het pand en dat die specifiekheid niet aannemelijk is geworden.
4.8.8.Gelet op het vorenstaande hebben zowel de inspecteur als belanghebbende de waarde niet aannemelijk gemaakt. Alle omstandigheden in aanmerking nemende en na weging van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, stelt de rechtbank de waarde per 9 augustus 2006 in goede justitie vast op 10,5 x de door [W] betaalde jaarhuur ad € 252.965, of afgerond op € 2.656.132. Naar het oordeel van de rechtbank moeten belanghebbende en de DGA, mede gelet op diens zijn kennis en ervaring in de onroerendgoedmarkt, zich bewust zijn geweest van het feit dat het pand voor een te lage prijs werd verkocht en is dus sprake geweest van een uitdeling van € 2.656.132 min € 2.070.480 of € 585.652. De correctie is € 829.520 min € 585.652 of € 243.868 te hoog.
[adres 3] en [adres 4] te [plaats Z]
4.8.9.De inspecteur heeft betoogd dat de waarde van bovengenoemde panden € 985.000 bedraagt. In het taxatierapport is uitgegaan van een voortgezette verhuur tegen dezelfde huurprijs, maar is uitgegaan van een andere onderverdeling namelijk een maandhuur van € 500 voor de woning in plaats van de werkelijke huur van € 296. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de werkelijke huur niet tot stand is gekomen tussen onafhankelijke partijen. De rechtbank heeft dan geen reden om van een hogere huurprijs dan de werkelijke uit te gaan. Uitgaande van een jaarhuur van € 3.552 (12 x € 296) dient voor de woning een waarde in aanmerking te worden genomen van € 74.000. In zoverre heeft de inspecteur de waarde van het woonhuis niet aannemelijk gemaakt.
4.8.10.Voorts heeft de inspecteur aangevoerd dat de verkoopkosten om onduidelijke redenen voor rekening van belanghebbende zijn gekomen. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat in geval van verkoop van bestaande onroerende zaken tussen zakelijk handelende en van elkaar onafhankelijke partijen, gebruikelijk is dat de met de verkooptransactie samenhangende kosten voor rekening van de koper zijn. Nu daarvan in dit geval is afgeweken en sprake is van een transactie tussen gelieerde partijen, ligt het naar het oordeel van de rechtbank in eerste instantie op de weg van belanghebbende om de zakelijkheid van het dragen van de kosten aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft die zakelijkheid niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat de zoon van de DGA de door [taxateur S] getaxeerde waarde niet wilde betalen is daartoe onvoldoende.
4.8.11.In het taxatierapport van belanghebbende is rekening gehouden met vertrek van de zittende huurder van het bedrijfspand. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het taxatierapport aldus uit van een onjuist uitgangspunt. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat de panden nog steeds verhuurd worden aan dezelfde huurder. Voorts is niet aannemelijk geworden dat er sprake zou zijn van een bestemmingswijziging van het complex bij het vertrek van de huidige huurder. Daarvoor is enkel de vermelding ervan in het taxatierapport, zonder dit gegeven met bewijsmiddelen te staven, te weinig.
4.8.12.Gelet op het vorenstaande hebben zowel de inspecteur als belanghebbende de totale waarde van de panden niet aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de kapitalisatiefactor hoger uit zou moeten vallen dan de nu gehanteerde kapitalisatiefactor 8. Belanghebbende heeft daar tegenover onweersproken gesteld dat de onderhoudstoestand van de panden slecht was, wat weer reden zou zijn voor een verlaging van die factor. De rechtbank ziet in een en ander aanleiding de gehanteerde factor van 8 voor het bedrijfscomplex te handhaven.
4.8.13.Hetgeen is overwogen in 4.8.9. tot en met 4.8.12 leidt tot een waardering van het pand op € 860.000 (bedrijfsgedeelte) plus € 74.000 (woningdeel) of € 934.000. Naar het oordeel van de rechtbank moeten belanghebbende en de DGA, mede gelet op diens zijn kennis en ervaring in de onroerendgoedmarkt, zich bewust zijn geweest van het feit dat het pand voor een te lage prijs werd verkocht en is dus sprake geweest van een uitdeling van € 934.000 min € 808.526 of € 125.474. De correctie is € 176.474 min € 125.474 of € 51.000 te hoog.