In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2013 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De belanghebbende, gevestigd in België, stelde dat zij de uitspraken op bezwaar niet tijdig had ontvangen. De rechtbank overwoog dat de inspecteur volstond met het verzenden van de uitspraken op bezwaar naar de gemachtigde van de belanghebbende, en dat deze niet ook aan de belanghebbende zelf hoefden te worden toegestuurd. De rechtbank achtte het aannemelijk dat de uitspraken op bezwaar tijdig per post waren aangeboden op het juiste adres, en dat de belanghebbende niet in staat was dit vermoeden te ontzenuwen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheid dat de uitspraken op bezwaar niet vanuit de penitentiaire inrichting te Horst naar de nieuwe locatie van de gemachtigde waren doorgezonden, voor rekening van de belanghebbende diende te blijven.
De rechtbank behandelde ook de procedurele aspecten van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift en de verplichtingen van de inspecteur bij de verzending van stukken. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de uitspraken op bezwaar tijdig waren verzonden en dat de belanghebbende het vermoeden van ontvangst niet had kunnen ontzenuwen. De rechtbank verwierp ook het argument van de belanghebbende dat de inspecteur op de hoogte had moeten zijn van de wijziging van het toezendadres van de gemachtigde. De rechtbank besloot dat de belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor het gekozen toezendadres en dat het beroep om deze redenen niet-ontvankelijk werd verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.