In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een onroerende zaak, een varkensveehouderij met een bedrijfswoning, in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 417.000 per waardepeildatum 1 januari 2011. De heffingsambtenaar had deze waarde in de uitspraken op bezwaar verlaagd tot € 305.000, maar de belanghebbende stelde dat de waarde nog verder verlaagd moest worden, onder andere vanwege de aanwezigheid van asbest en de nabijheid van twee hoogspanningsverbindingen.
Tijdens de zitting op 11 oktober 2013 in Middelburg is de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat zowel de bestaande als de nog te realiseren hoogspanningsverbindingen een waardeverminderend effect hebben op de onroerende zaak. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de waardedruk die voortvloeit uit de combinatie van de hoogspanningsverbindingen en de aanwezige asbest. De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak uiteindelijk vastgesteld op € 275.000, waarbij de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende ter hoogte van € 944 en het griffierecht van € 42 moest vergoeden.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestaande hoogspanningsverbinding geen invloed heeft op de waarde van de onroerende zaak. Ook werd opgemerkt dat de kosten voor asbestverwijdering niet automatisch leiden tot een evenredige waardedaling van de onroerende zaak. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraken op bezwaar, waarbij de waarde van de onroerende zaak werd verlaagd tot het door de rechtbank vastgestelde bedrag.