In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2013, staat de toepassing van de Successiewet 1956 en het recht van overgang centraal. De belanghebbende, een erfgename, was gehuwd met de erflater die op het moment van overlijden de Nederlandse nationaliteit had, maar al meer dan tien jaar in Duitsland woonde. De rechtbank oordeelt dat het onthouden van de partnervrijstelling voor de heffing van het recht van overgang in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal, zoals vastgesteld in het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Welte. De rechtbank stelt vast dat de erflater onroerende zaken in Nederland had, en dat de waarde van deze onroerende zaken en de persoonlijke band tussen de erfgenaam en de erflater niet afhankelijk zijn van de woonplaats van de erflater of de erfgenaam.
De inspecteur had een aanslag in het recht van overgang opgelegd, die door de rechtbank werd vernietigd. De rechtbank concludeert dat de vrijstelling hoger is dan de verkrijging, waardoor de aanslag niet gerechtvaardigd is. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse regelgeving, die enkel een onbeperkte belastingplicht voor de erfbelasting kent indien de erflater ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde, niet in overeenstemming is met de Europese regelgeving. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 944 worden vastgesteld. Tevens wordt de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 te vergoeden.