In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 november 2013 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een BV, die een champignonkwekerij exploiteerde, en de inspecteur van de Belastingdienst. De BV had in 2005 en 2006 de oogst op stam verkocht aan een Poolse vennootschap, die de oogst door Poolse werknemers liet oogsten en deze aan de veiling leverde. De rechtbank oordeelde dat de verkoopovereenkomsten niet de werkelijkheid weergaven en dat de BV het belang bij de oogst had behouden. Hierdoor werd de winst die de Poolse vennootschap behaalde, terecht toegerekend aan de BV. Dit leidde tot de heffing van vennootschapsbelasting en omzetbelasting bij de BV, en inkomstenbelasting bij de directeur/enig-aandeelhouder van de BV.
De inspecteur had aan de BV een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005, met een bedrag van € 9.350, en een boete van € 4.675. De rechtbank behandelde het beroep van de BV tegen deze naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de contracten tussen de BV en de Poolse vennootschap niet de werkelijke situatie weergaven. De rechtbank concludeerde dat de BV de omzetbelasting verschuldigd was en dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld.
Daarnaast werd de vergrijpboete van 50% van de nageheven omzetbelasting door de rechtbank als passend en geboden beschouwd, maar deze werd met 15% verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de boete betreft, maar ongegrond voor het overige. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van de BV en het onderzoek werd heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding.