ECLI:NL:RBZWB:2014:1632

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
13_3470
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke kostenbeschikking na bestuursdwang

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Holding en [naam eiser2] enerzijds en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk anderzijds. De zaak betreft een kostenbeschikking die voortvloeit uit bestuursdwang, opgelegd wegens overtredingen van de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten van de bestuursdwang, die door het college zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.789.272,14, door de eisers zijn betwist. De eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van eisers behandeld, maar heeft geconcludeerd dat zij onbevoegd is om de geschillen te beslechten. Dit is gebaseerd op de wetgeving die bepaalt dat dergelijke geschillen in eerste en enige aanleg door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moeten worden behandeld. De rechtbank heeft de beroepen daarom doorgezonden naar de ABRvS. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het college de betaalde griffierechten aan de eisers moet vergoeden, maar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtsbescherming en de rol van de verschillende bestuursrechters in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: 13/3470 en 13/3730

uitspraak van 6 maart 2014 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

de vennootschap
[naam eiser1](hierna: Holding), te [plaatsnaam], eiseres
(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde]),
en

[naam eiser2] (hierna: [naam eiser2]), te [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr.[naam gemachtigde]),
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk(hierna: college), verweerder (gemachtigde: mr. [naam gemachtigde]).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2012 (hierna: primair besluit 1) heeft het college de kosten van
de jegens de Holding toegepaste bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van in totaal
€ 1.789.272,14. Hiertegen heeft de Holding bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 juli 2012 (hierna: primair besluit 2) heeft het college de kosten van
de jegens [naam eiser2] toegepaste bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van in totaal
€ 1.789.272,14. Hiertegen heeft [naam eiser2] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 mei 2013 (hierna: bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van zowel de Holding als [naam eiser2] (hierna gezamenlijk: eisers) ongegrond verklaard en de primaire besluiten 1 en 2 in stand gelaten. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
De beroepen zijn gevoegd behandeld in Breda, ter zitting van 6 februari 2014. Partijen zijn niet verschenen, na overleg met (de griffier van) de rechtbank.

Overwegingen

1.
De vennootschap “[naam vennootschap].” (hierna:[naam vennootschap]) exploiteerde een bedrijf voor het ompakken en mengen van chemicaliën op het perceel [adres] te [plaatsnaam] (hierna: perceel). De Holding was enig bestuurder van [naam vennootschap]. [naam eiser2] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van de Holding. Tussen [naam eiser2] en [naam vennootschap] bestond geen direct juridisch verband.
Op 5 januari 2011 woedde een zeer grote brand op het perceel. De brand werd bestreden door een aantal brandweerkorpsen, aangestuurd door een multidisciplinair crisisteam. Bluswater vermengde zich met de op het perceel aanwezige chemicaliën. Daardoor raakte de bodem van het perceel ernstig verontreinigd. Het college heeft deze gebeurtenis aangemerkt als een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en heeft zich op het standpunt gesteld dat het op de weg van eisers lag om de maatregelen te treffen om de gevolgen van de gebeurtenis zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Omdat eisers hebben nagelaten dergelijke maatregelen te nemen, was in de visie van het college sprake van overtreding van artikel 17.1 Wm. Gelet op het feit dat door het ongewoon voorval de bodem is verontreinigd, heeft het college geconcludeerd dat eisers eveneens handelden in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb).
Het college wilde dat de verontreiniging zo spoedig mogelijk zou worden beëindigd. Met het oog daarop heeft het college vier lasten onder bestuursdwang opgelegd, bij het aan de Holding gerichte besluit van 3 maart 2011 en bij het aan [naam eiser2] gerichte besluit van dezelfde datum. In voornoemde beschikkingen heeft het college – onder verwijzing naar artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – medegedeeld dat de met de toepassing van bestuursdwang gepaard gaande kosten op eisers zullen worden verhaald. Eisers hebben bezwaar tegen de beschikkingen van 3 maart 2011 gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 juli 2011 zijn de aan eisers gerichte lasten gewijzigd. Het college heeft – onder verwijzing naar artikel 6:19, eerste lid, van de Awb – geconcludeerd dat de tegen de beschikkingen van 3 maart 2011 gerichte bezwaren mede betrekking hebben op de beschikkingen van 12 juli 2011.
Bij afzonderlijke besluiten op bezwaar van 10 april 2012 heeft het college de bezwaren tegen de beschikkingen van 3 maart 2011 en 12 juli 2011 ongegrond verklaard, en de beschikkingen van 12 juli 2011 in stand gelaten. Tegen de besluiten op bezwaar van 10 april 2012 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Eisers hebben niet aan alle in de beschikkingen van 3 maart 2011 en 12 juli 2011 aangeduide lasten voldaan. Daarom heeft het college de sanering van het perceel zelf ter hand genomen. Hierdoor zijn aanzienlijke kosten gemaakt. Het college wil die kosten verhalen op eisers. Daarom heeft het college de primaire besluiten genomen. De hiertegen gerichte bezwaren hebben het college niet op andere gedachten gebracht. Daarom zijn de primaire besluiten in stand gelaten.
2.
Blijkens de gedingstukken staan eisers op het standpunt dat het college niet bevoegd was om de met de toepassing van bestuursdwang gepaard gaande kosten op de Holding te verhalen, dat een aantal kosten ten onrechte in rekening zijn gebracht, alsmede dat de kostenbeschikkingen onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en (mede daardoor) ontoereikend zijn gemotiveerd.
Eisers willen dat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, de bestreden besluiten vernietigt, zelf in de zaken voorziet door de primaire besluiten te herroepen en het college veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten die zij tijdens de beroepsfase hebben gemaakt.
3.
De bestreden besluiten zijn na 1 januari 2013 genomen en bekendgemaakt. Daarom moet de rechtbank de thans aan haar voorgelegde geschillen beslechten aan de hand van de Awb zoals deze – krachtens de Wet aanpassing bestuursprocesrecht – per 1 januari 2013 geldt.
4.
De rechtbank onderzoekt of zij bevoegd is tot kennisneming van de aan haar voorgelegde geschillen. Dit onderzoek geschiedt ambtshalve, met inachtneming van de schriftelijke zienswijzen die partijen – op verzoek van de rechtbank – over de bevoegdheidskwestie naar voren hebben gebracht.
Belanghebbenden hadden tegen de besluiten op bezwaar van 10 april 2012 in eerste en enige aanleg beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) kunnen instellen. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), zoals deze bepaling gold op 10 april 2012. Het gaat immers om (de volledige heroverweging van) lasten onder bestuursdwang (als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet) die strekken tot beëindiging van overtredingen van (artikel 17.1 van) de Wm en (artikel 13 van) de Wbb.
Deze uitzondering op de in artikel 8:6, eerste lid, van de Awb neergelegde hoofdregel geldt per 1 januari 2013 nog steeds. Dit blijkt uit artikel 2 van bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) bij de Awb (hierna kortweg: bijlage), waarin onder meer de Wm, de Wbb en artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet (voor zover het besluit betrekking heeft op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 20.3, eerste lid, van de Wm bedoelde wetten) zijn opgenomen. Ingevolge artikel 2 van de bijlage kan ook tegen een last onder dwangsom (voor zover die betrekking heeft op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 20.3, eerste lid, van de Wm bedoelde wetten) in eerste en enige aanleg beroep bij de ABRvS worden ingesteld.
De primaire besluiten vinden hun grondslag in artikel 5:25, zesde lid, van de Awb. Die bepaling is niet opgenomen in artikel 2 van de bijlage. De wetgever heeft dus geen specifieke bevoegdheidsregeling getroffen voor gevallen waarin een bestuursorgaan overgaat tot het vaststellen van kosten ter uitvoering van handhavingsbeschikkingen waartegen in eerste en enige aanleg beroep bij de ABRvS openstaat. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het echter in de rede dat artikel 2 van de bijlage ook in de zojuist bedoelde gevallen toepassing vindt. De rechtbank oordeelt namelijk dat die uitleg aansluit bij de bedoeling van de wetgever om rechtsbescherming tegen overheidshandelen zoveel mogelijk te concentreren bij de rechter met de meest specifieke kennis van zaken, en om opeenstapeling van procedures zoveel mogelijk te voorkomen. In zoverre verwijst de rechtbank naar de parlementaire geschiedenis van de Vierde Tranche van de Awb (met name
KamerstukkenII 2003-2004, 29 702, nummer 3, bladzijden 101 tot en met 103) en de ruime uitleg die de ABRvS (in rechtsoverweging 22) van haar uitspraak van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6768) aan artikel 5:39, eerste lid, van de Awb (en daarmee
– zo moet worden aangenomen – ook aan artikel 5:31c, eerste lid, van die wet) geeft. Ook in het onderhavige geval, waarin het geschil de effectuering van het aangezegde kostenverhaal betreft, geldt immers dat partijen gebaat zijn bij het zo spoedig mogelijk verkrijgen van een finaal oordeel van de bestuursrechter.
Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat de vraag of een kostenbeschikking rechtens stand kan houden, doorgaans niet adequaat valt te beantwoorden zonder kennis omtrent (schending van) het wettelijk voorschrift waartegen handhavend wordt opgetreden. De rechtbank wijst erop dat een oordeel kan worden gevraagd over de vraag of en in hoeverre de last is uitgevoerd, of de overtreding nog voortduurt en of de door het bestuursorgaan genomen maatregelen redelijk en proportioneel waren. Via een beoordeling van de in rekening gebrachte kosten kan van de bestuursrechter een oordeel worden gevraagd over de wijze waarop de bestuursdwang is toegepast.
Verder ligt het uit een oogpunt van proceseconomie niet voor de hand om te aanvaarden dat een kostenbeschikking kan worden getoetst door zowel de rechtbank als de ABRvS indien de aan de betreffende beschikking ten grondslag liggende last onder bestuursdwang slechts in eerste en enige aanleg kan worden getoetst door de ABRvS. Dit zou namelijk betekenen dat de wet
meerrechtsbescherming biedt tegen een bijkomende beschikking (zoals een kostenbeschikking) dan tegen een hoofdbeschikking (zoals een last onder bestuursdwang). Voor de rechtbank staat buiten twijfel dat de wetgever dit niet heeft gewild, mede nu artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb tot gevolg kan hebben dat tegen een bijkomende beschikking
minderrechtsmiddelen kunnen worden aangewend dan tegen een hoofdbeschikking. In zoverre verwijst de rechtbank naar (rechtsoverweging 8 van) de uitspraak van de ABRvS van 20 juni 2013 met zaaknummer (ECLI:NL:RVS:2013:75), welke uitspraak ziet op een last onder dwangsom en een naar aanleiding daarvan genomen invorderingsbeschikking in verband met overtreding van (onder meer) de Wbb.
5.
De rechtbank komt tot de slotsom dat zij onbevoegd is tot kennisneming van de thans aan haar voorgelegde geschillen. Daarom zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren en de beroepen – op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb – ter behandeling als beroepen in eerste aanleg doorzenden aan de ABRvS.
6.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder – met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb – op te dragen de betaalde griffierechten aan eisers te vergoeden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het bestreden besluit van een onjuiste rechtsmiddelenclausule is voorzien, en dat voor de behandeling van de beroepen door de ABRvS wederom griffierechten zullen worden geheven.
De rechtbank ziet geen reden om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten. De door de gemachtigde van eisers vervaardigde processtukken zullen namelijk worden betrokken bij de behandeling van de beroepen door de ABRvS.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd;
- bepaalt dat de beroepschriften, met daarbij behorende stukken, ter behandeling als beroepen in eerste aanleg worden doorgezonden aan de ABRvS;
- draagt verweerder op het in de zaak 13/3470 betaalde griffierecht van € 318 aan de Holding te vergoeden;
- draagt verweerder op het in de zaak 13/3730 betaalde griffierecht van € 160 aan [naam eiser2] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzitter, en mrs. Th. Peters en
S. Ketelaars-Mast, leden, in aanwezigheid van mr. L.M. Koenraad, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.