ECLI:NL:RBZWB:2014:2477

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
AWB 14_686
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van voorschriften in omgevingsvergunning voor vleeskuikenhouderij en akkerbouwbedrijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 april 2014, betreft het een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 december 2013, waarbij een omgevingsvergunning is verleend aan een derde partij voor het in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en vleeskuikenhouderij. Verzoeker heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 1 april 2014 zijn de betrokken partijen verschenen, waaronder de gemachtigde van verzoeker en vertegenwoordigers van het college en de derde partij.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning op goede gronden is verleend, maar heeft enkele voorschriften gewijzigd. Een belangrijk punt van discussie was het voorschrift dat de bestaande dakventilatoren elektronisch moesten worden begrensd op 80% van de maximale capaciteit. De voorzieningenrechter oordeelde dat de uitvoering van dit voorschrift pas na het onherroepelijk worden van de vergunning moest plaatsvinden, wat in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en niet in het belang van de bescherming van het milieu. Dit voorschrift werd daarom gewijzigd.

Daarnaast werd er een verbod opgelegd voor het gebruik van mobiele ventilatoren gedurende de nachtperiode, terwijl het gebruik in de avondperiode niet werd verboden. Ook werd een voorschrift dat het gebruik van een waterpomp onder bepaalde voorwaarden toestond, als strijdig met de wetgeving beschouwd en geschrapt. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de gewijzigde voorschriften en droeg het college op om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 14/686 WABOM VV en BRE 14/688 WABOM

uitspraak van 8 april 2014 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,

gemachtigde: mr. M.J. Smaling,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [woonplaats],
gemachtigde: ir. [naam gemachtigde].

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 december 2013 van het college (bestreden besluit) inzake het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan [naam derde partij] voor het in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en vleeskuikenhouderij aan de [adres] te [plaatsnaam]. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 april 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en ir.[naam persoon] (De Roever Omgevingsadvies). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. ing.[naam persoon] en ing. [naam persoon] (beiden werkzaam bij AGEL adviseurs). [naam derde partij] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam derde partij] drijft een akkerbouwbedrijf en vleeskuikenhouderij op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Op 29 november 2011 heeft[naam derde partij] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en een vleeskuikenhouderij. Op 27 juli 2012 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verzoeker heeft daartegen beroep ingesteld (zaaknummer BRE 12/4982 WABOM). Bij uitspraak van 14 maart 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 27 juli 2012 vernietigd en heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft die uitspraak op 22 januari 2014 bevestigd, voor zover aangevochten (ECLI:NL:RVS:2014:134).
Bij het bestreden besluit heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning aan [naam derde partij] verleend.
2.
Verzoeker heeft een gemotiveerd beroepschrift ingediend. Ter zitting heeft verzoeker een aantal beroepsgronden ingetrokken, waarna de volgende beroepsgronden resteren. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er een monitoringsverplichting in de voorschriften had moeten worden opgenomen met betrekking tot voorschrift 7.1.2. sub b. Verzoeker is het verder niet eens met het voorschrift dat het terugtoeren van de ventilatoren naar 80% pas binnen 10 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning moet geschieden. Verzoeker verzoekt om dit voorschrift te wijzigen in ‘binnen 10 weken nadat de vergunning in werking is getreden’. Verzoeker wenst voorts dat in de vergunning wordt opgenomen dat het gebruik van de twee mobiele ventilatoren op de kopgevel van de stal nimmer mogen worden gebruikt. Verzoeker doet daarbij de suggestie dat de in de eindgevel aanwezige lengteventilatie (weer) in gebruik wordt genomen. Verzoeker is het verder niet eens met voorschrift 7.1.4.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen, waarbij hij heeft verzocht om het treffen van voorlopige maatregelen.
3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4.
Aan een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting worden voorschriften verbonden in het belang van de bescherming van het milieu. De voorzieningenrechter stelt vast dat de beroepsgronden van verzoeker zien op de volgende aan het bestreden besluit verbonden voorschriften.
Voorschrift 7.1.2.
[…]
De 11 dakventilatoren (type 6E63) dienen te worden voorzien van elektronische regelaars, waarbij de ventilatoren op maximaal 80% van de maximale capaciteit van de ventilatoren kunnen draaien.
De in dit voorgaande (7.1.2 lid b) voorgeschreven maatregel dient binnen 10 weken nadat de vergunning onherroepelijk is geworden ten uitvoer zijn gelegd.
Om te voldoen aan bovengenoemd voorschrift is het gebruik van de waterpomp ten behoeve van de vernevelingsinstallatie niet in de avond- en nachtperiode toegestaan.
Voorschrift 7.1.3.
Het is inrichtinghouder niet toegestaan om de waterpomp ten behoeve van de vernevelingsinstallatie in werking te hebben voor de avond- en nachtperiode.
Voorschrift 7.1.4.
In afwijking van voorschrift 7.1.3 is het gebruik van de waterpomp ten behoeve van de vernevelingsinstallatie toegestaan, op het moment dat de inrichtinghouder aan heeft getoond aan het bevoegd gezag, middels een akoestische meting volgens de Handleiding rekenen en meten industrielawaai 1999, dat voor de avond- en nachtperiode voldaan wordt aan grenswaarden uit voorschrift 7.1.1.
5.1.
Vaststaat dat met het op de maximale capaciteit draaien van de 11 dakventilatoren de geluidsnorm in de nachtperiode van 30 dB(A) ter plaatse van de gevel van de woning van verzoeker wordt overschreden. Tussen partijen is niet in geschil, en daarom neemt de voorzieningenrechter ook als vaststaand aan dat, wanneer de dakventilatoren draaien op 80% van de maximale capaciteit, wel aan de geluidsnorm voor de nachtperiode wordt voldaan.
Verzoeker vreest dat het toerental van de dakventilatoren bij hoge temperaturen weer zal worden opgeschroefd. [naam derde partij] heeft ter zitting toegelicht dat, wanneer de dakventilatoren zijn voorzien van elektronische regelaars en deze zijn begrensd op 80% van de maximale capaciteit, het dan technisch niet mogelijk is om deze handmatig op te toeren. De voorzieningenrechter heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorschrift 7.1.2. onder b voldoende duidelijk en is de bescherming van het milieu met het voorschrift voldoende gewaarborgd. Een monitoringsverplichting zou daaraan niet meer bijdragen. Voorts geldt dat, indien [naam derde partij] zich niet aan het voorschrift houdt, het college (in beginsel) van rechtswege verplicht is om daartegen handhavend op te treden. De voorzieningenrechter ziet daarom geen noodzaak voor het opnemen van een monitoringsverplichting bij vergunningvoorschrift 7.1.2. onder b.
5.2.
Het voorschrift om de dakventilatoren te voorzien van elektronische regelaars, waarbij deze worden begrensd op 80% van de maximale capaciteit, dient op grond van voorschrift 7.1.2. onder c pas te worden uitgevoerd nadat de vergunning onherroepelijk is geworden. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het daar bewust voor heeft gekozen gelet op de vele procedures die al zijn gevoerd en de investeringen die[naam derde partij] in dat kader al heeft gedaan. Dat leidt ertoe dat het[naam derde partij] op grond van het bestreden besluit is toegestaan om tot 10 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning te handelen in strijd met de ter plaatse geldende geluidsnormen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet in het belang van de bescherming van het milieu. Voorts acht de voorzieningenrechter bedoeld voorschrift in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het college heeft in dat kader onvoldoende rekening gehouden met de geluidsoverlast die verzoeker ’s nachts ervaart.
Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Het verzoek van verzoeker om de formulering van voorschrift 7.1.2. onder c zodanig te wijzigen dat de onder 7.1.2. onder b omschreven maatregel ten uitvoer dient te worden gelegd binnen 10 weken na inwerkingtreding van de vergunning, acht de voorzieningenrechter redelijk. Dit verzoek zal dan ook toegewezen.
5.3.
Ter zitting is gebleken dat voorschrift 7.1.2. onder d en voorschrift 7.1.3. gelijkluidend zijn. Voorschrift 7.1.2. onder d kan derhalve worden geschrapt.
6.
Ter zitting is de wens van verzoeker besproken, om in de vergunning een verbod op te nemen om de twee in de kopgevel aanwezige mobiele ventilatoren ’s nachts in werking te hebben. Gebleken is dat geen van de partijen problemen heeft met een dergelijk verbod. De voorzieningenrechter zal daarom ook aan dat verzoek tegemoet komen.
Voor een dergelijk verbod in de avondperiode ziet de voorzieningenrechter evenwel geen reden. Tussen partijen is immers niet in geschil dat, wanneer de 11 dakventilatoren worden teruggetoerd naar 80% van de maximale capaciteit, aan de geluidsnorm voor de avondperiode van 35 dB(A) wordt voldaan.
Overigens is de voorzieningenrechter, op basis van hetgeen ter zitting is besproken, voldoende ervan overtuigd dat met het inschakelen van de binnen de inrichting aanwezige lengteventilatie in de eindgevel, in plaats van de mobiele ventilatoren, niet aan de ventilatiebehoefte in de stal wordt voldaan. [naam derde partij] heeft in dat verband toegelicht dat met het inschakelen van de lengteventilatie de luchtstroom zodanig is dat er dode hoeken in de stal ontstaan waar onvoldoende zuurstof zal zijn voor de kippen en dat het risico op sterfte ten gevolge daarvan groot zou zijn.
7.
Vaststaat dat bij gebruik van de bestaande waterpomp ten behoeve van de vernevelingsinstallatie de geluidsnorm in de avond- en nachtperiode wordt overschreden. Daarom heeft het college onder voorschrift 7.1.3. een verbod opgenomen om de waterpomp in de avond- en nachtperiode in werking te hebben. Dat voorschrift wordt door verzoeker niet bestreden. Het beroep van verzoeker is gericht tegen voorschrift 7.1.4., waarin het [naam derde partij] wordt toegestaan om de waterpomp weer in gebruik te nemen, zodra hij middels akoestisch onderzoek heeft aangetoond dat hij wel aan de geluidsnormen voldoet.
Het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalt welke voorschriften aan een omgevingsvergunning kunnen worden verbonden. Genoemd worden doel- en middelvoorschriften, alsmede overige voorschriften waaronder bijvoorbeeld lozingsvoorschriften. Het (impliciet) verlenen van een vergunning in de vorm van een voorwaardelijk voorschrift, zoals het in geding zijnde voorschrift 7.1.4., past naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in het hiervoor omschreven systeem en de voorzieningenrechter acht dit voorschrift dan ook in strijd met het Bor. De rechtsbescherming voor derde belanghebbenden, onder wie verzoeker, speelt daarbij een belangrijke rol. De voorzieningenrechter zal voorschrift 7.1.4. daarom uit de vergunning schrappen.
Indien [naam derde partij] middels een akoestische meting met betrekking tot de waterpomp kan aantonen dat voor de avond- en nachtperiode wordt voldaan aan de grenswaarden uit voorschrift 7.1.1., dan staat het hem vrij om een melding te doen of een nieuwe aanvraag bij het college in te dienen.
8.
Op basis van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het college op goede gronden heeft besloten een omgevingsvergunning aan [naam derde partij] te verlenen voor het in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en een vleeskuikenhouderij. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het wijzigen van een aantal aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften. Dat leidt ertoe dat het beroep gegrond zal worden verklaard. Het bestreden besluit zal gedeeltelijk worden vernietigd en de voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien voor wat betreft de volgende voorschriften.
 Voorschrift 7.1.2., sub c, wordt als volgt gewijzigd: “De in dit voorgaande lid (7.1.2., sub b) voorgeschreven maatregel dient binnen 10 weken nadat de vergunning in werking is getreden ten uitvoer te zijn gelegd.”.
 Voorschrift 7.1.2., sub d, wordt geschrapt.
 Voorschrift 7.1.4. wordt geschrapt.
 Er wordt een nieuw voorschrift 7.1.4. opgenomen, dat luidt als volgt: “Het is inrichtinghouder niet toegestaan om de twee in de kopgevel aanwezige mobiele ventilatoren gedurende de nachtperiode in werking te hebben.”.
Voor het overige worden de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften in stand gelaten.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening daarom af.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. De voorzieningenrechter bepaalt daarbij dat het college aan verzoeker ook het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker gemaakte proceskosten in het beroep en in het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,= (1 punt voor het indienen van het gecombineerde beroep- en verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,= en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de daaraan verbonden voorschriften 7.1.2., sub c en d, en 7.1.4.;
  • bepaalt dat de voorschriften 7.1.2., sub d, en 7.1.4. worden geschrapt;
  • bepaalt dat voorschrift 7.1.2., sub c, wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt: “De in dit voorgaande lid (7.1.2., sub b) voorgeschreven maatregel dient binnen 10 weken nadat de vergunning in werking is getreden ten uitvoer te zijn gelegd.”;
  • bepaalt dat aan het bestreden besluit een nieuw voorschrift 7.1.4. wordt verbonden die komt te luiden als volgt: “Het is inrichtinghouder niet toegestaan om de twee in de kopgevel aanwezige mobiele ventilatoren gedurende de nachtperiode in werking te hebben.”;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 320,= aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 974,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.