ECLI:NL:RBZWB:2014:4087

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
AWB- 14_2986
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom door gemeente Aalburg

In deze zaak hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalburg, waarin hen een last onder dwangsom is opgelegd. Dit besluit betreft de handhaving van regels met betrekking tot het gebruik van hun perceel, dat in strijd zou zijn met het geldende bestemmingsplan. De verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, hangende het bezwaar tegen het bestreden besluit. De zitting vond plaats op 5 juni 2014, waarbij de verzoekers werden bijgestaan door hun gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door twee advocaten. De derde partij, die ook betrokken was, is niet verschenen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers eigenaar zijn van een perceel dat wordt gebruikt voor de opslag van materialen en dat er bouwwerkzaamheden plaatsvinden zonder de benodigde vergunning. Het college heeft hen gelast om deze activiteiten te staken en de bouwwerken te verwijderen, met een dwangsom als sanctie. De verzoekers hebben aangevoerd dat er zicht is op legalisering van de situatie, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet het geval is. Er is geen vergunningaanvraag ingediend en het gebruik van het perceel is gewijzigd van agrarisch naar hobbymatig, wat niet onder het overgangsrecht valt.

De voorzieningenrechter concludeert dat het college op goede gronden de last onder dwangsom heeft opgelegd en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Wel wordt de begunstigingstermijn verlengd tot 13 juni 2014, zodat verzoekers de kans krijgen om aan de lasten te voldoen. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 juni 2014, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/2986 GEMWT VV

uitspraak van 12 juni 2014 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] en [naam verzoeker], te [woonplaats], verzoekers,

gemachtigde: ing. [naam gemachtigde],
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalburg, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [woonplaats],
gemachtigde:[naam gemachtigde].

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit) van het college inzake het opleggen van een last onder dwangsom. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om hangende het bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 5 juni 2014. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger] en mr. [naam vertegenwoordiger]. Derde partij is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekers zijn eigenaar van het perceel gelegen achter de percelen aan [adres] tot en met[huisnummer] te [plaatsnaam], kadastraal bekend gemeente Aalburg, Sectie F, nummer 3945 (perceel F3945).
Bij brieven van 16 oktober 2012, 8 mei 2013 en 16 december 2013 heeft belanghebbende, die woont op het perceel aan [adres] te [plaatsnaam], het college verzocht om handhavend op te treden tegen de niet legaal aanwezige bebouwing op het perceel en het gebruik van het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Bij controles van 11 juni 2013, 12 december 2013, 16 december 2013, 19 december 2013, 9 januari 2014, 14 januari 2014, 23 januari 2014, 28 januari 2014 en 30 januari 2014 hebben gemeentelijke toezichthouders onder meer geconstateerd dat het perceel F3945 wordt gebruikt voor de opslag van hooi, stro, pallets, stenen en diverse andere bouwmaterialen en dat een aanhangwagen, een pipowagen, een hekwerk en verharding op het perceel aanwezig waren.
Verder is bij controle van 12 december 2013 geconstateerd dat op het perceel F3945 bouwwerkzaamheden plaatsvonden, te weten de bouw van een paardenstal en opslagruimte, zonder dat voor deze werkzaamheden een omgevingsvergunning was verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Dit heeft geleid tot het besluit van het college van 17 december 2013 inzake stillegging van de bouwwerkzaamheden (bouwverbod) met daaraan gekoppeld de oplegging van een last onder dwangsom. Tegen dit besluit zijn door verzoekers geen rechtsmiddelen aangewend en dit besluit is daarmee rechtens onaantastbaar geworden.
Bij het bestreden besluit heeft het college aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd. In het besluit zijn zij gelast om:
het gebouw dat in gebruik is als paardenstal en opslagruimte op het perceel F3945 binnen een termijn van dertien weken na de dag van verzending van het besluit volledig te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden. Dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per maand dat wordt geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de last, met een maximum van € 50.000,-;
het gebruik van het perceel F3945 voor opslag van materialen, die geen relatie hebben met agrarische bedrijfsactiviteiten binnen een termijn van dertien weken na de dag van verzending van het besluit te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden. Dit betekent dat het geconstateerde gebruik van de gronden op het perceel voor de opslag van hooi of strobalen, steen, bouwmaterialen, puin, een aanhangwagen, een pipowagen en andere niet agrarische opslag moet worden gestaakt en gestaakt moet blijven. Dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 3.000,- per maand dat wordt geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de last, met een maximum van € 30.000,-.
Verzoekers hebben daartegen bezwaar gemaakt.
2.
Verzoekers hebben, samengevat, aangevoerd dat het college ten onrechte de last onder dwangsom heeft opgelegd. Volgens verzoekers is sprake van concreet zicht op legalisering, waardoor het college van handhavend optreden af had moeten zien. De paardenstal betreft namelijk de herbouw van een reeds gesloopt bouwwerk, een oude varkensstal, en valt hierdoor onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan. Bovendien wordt het op grond van het toekomstige bestemmingsplan “Wijk en Aalburg” in de toekomst mogelijk de gronden van het perceel F3945 te gebruiken voor hobbymatig agrarisch gebruik. Ook hebben verzoekers in een inspraakreactie verzocht om in het nieuwe bestemmingsplan een bouwvlak op te nemen voor de paardenstal en opslagruimte. Tot slot is volgens verzoekers van belang dat sinds 2011 geen agrarisch bedrijf meer op het perceel is gevestigd en agrarisch gebruik ook niet meer mogelijk is, vanwege de gesplitste verkoop van de voormalige boerderij en land.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.
Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Op grond van het tweede lid wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in de plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Op grond van artikel 5:31d, aanhef en onder a en b, van de Awb wordt onder een last onder dwangsom verstaan: de herstelsanctie, inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding en de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
5.
Het perceel F3549 is gelegen binnen het bestemmingsplan “Wijk en Aalburg”. Op het perceel rust de bestemming ‘Agrarisch kernrandgebied’.
Op grond van artikel 9, onder A, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan – voor zover hier van belang – zijn de gronden aangewezen voor ‘Agrarisch kernrandgebied’ bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden met de daarbij behorende bebouwing en voorzieningen, waterlopen, schouwpaden, kleinschalig bos en groen met een afschermende werking.
Artikel 9, onder B, van de voorschriften – voor zover hier van belang – bepaalt dat op de tot ‘Agrarisch kernrandgebied’ bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd tot een hoogte van maximaal 2,50 meter.
6.
De voorzieningenrechter dient te beoordelen of het college op goede gronden de last onder dwangsom aan verzoekers heeft opgelegd. In dat kader moet allereerst de vraag worden beantwoord of het college in dit geval bevoegd is om handhavend op te treden.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de voorzieningenrechter stelt vast dat op het perceel F3945 vergunningplichtige bouwwerkzaamheden, te weten de bouw van een paardenstal en opslagruimte, zijn verricht zonder een daartoe strekkende vergunning. Daarbij zijn de bouwwerken in strijd met het geldende bestemmingsplan. Eveneens is het gebruik van de bouwwerken en de gronden van het perceel voor niet agrarische bedrijfsdoeleinden in strijd met het geldende bestemmingsplan.
Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen verzoekers wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo.
7.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, zie onder meer de uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:959) zal – gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving – in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan dit niet doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarom van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van concreet zicht op legalisering.
Hierbij is in de eerste plaats van belang dat verzoekers daartoe geen vergunningaanvraag hebben ingediend.
Het betoog van verzoekers dat, op het moment dat een aanvraag zou worden ingediend voor legalisering van de paardenstal en opslagruimte, deze verleend zou moeten worden op grond van het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan “Wijk en Aalburg” kan niet slagen. Het gebruik is namelijk van agrarische bedrijfsdoeleinden (het houden van varkens) naar het hobbymatig houden van paarden en bijbehorende opslag gewijzigd, hetgeen het overgangsrecht niet toestaat. Verder is door het college ter zitting toegelicht, en niet door verzoekers betwist, dat de paardenstal en opslagruimte op een andere locatie op het perceel zijn gebouwd dan de voormalige aanwezige varkensstal. Dit is eveneens op grond van het overgangsrecht niet toegestaan, waardoor het beroep van verzoekers op het overgangsrecht naar oordeel van de voorzieningenrechter niet kan slagen.
Voorzover verzoekers stellen dat op grond van het nieuwe voorontwerpbestemmingsplan sprake is van concreet zicht op legalisering is van belang dat, volgens vaste rechtspraak van de AbRS, pas sprake kan zijn van concreet zicht op legalisering indien ten minste een daartoe strekkend ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd, en momenteel nog steeds niet, kan daar door verzoekers geen beroep op worden gedaan. Bovendien wordt in het voorontwerpbestemmingsplan de bebouwing, zijnde de paardenstal en opslagruimte, niet gelegaliseerd en is vooralsnog niet aannemelijk dat dit in het ontwerpbestemmingsplan, naar aanleiding van de door verzoekers ingediende inspraakreactie, wordt gewijzigd.
9.
Ten aanzien van de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden die zich tegen handhavend optreden verzetten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Naar zijn oordeel heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door verzoekers aangevoerde omstandigheid, dat sinds 2011 op het perceel geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd en dit in de toekomst ook niet meer mogelijk is, niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt, die zich tegen handhavend optreden verzet.
Verder zijn er door verzoekers geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, die zich tegen handhavend optreden zouden kunnen verzetten.
10.
Gelet op het voorgaande heeft het college, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, de last onder dwangsom op goede gronden opgelegd. Het verzoek van verzoekers wordt afgewezen. Om verzoekers alsnog in de gelegenheid te stellen om aan de lasten te voldoen, bepaalt de voorzieningenrechter ambtshalve dat de begunstigingstermijn van de lasten wordt verlengd tot 13 juni 2014. Dit betekent dat verzoekers, gelet op het feit dat de dwangsommen per maand worden verbeurd, tot 13 juli 2014 hebben om aan de lasten te voldoen, alvorens zij dwangsommen verbeuren.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers af;
  • bepaalt ambtshalve dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 13 juni 2014.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.M.A. Laheij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.