ECLI:NL:RBZWB:2014:6782

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
AWB-13_6963
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de cultuurgrondvrijstelling in het belastingrecht met betrekking tot een paardenbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die een paardenbedrijf exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de Wet op de Belastingen van Rechtsverkeer 1970 (WBR) van toepassing is op de door belanghebbende verkregen cultuurgrond. De rechtbank oordeelt dat de activiteiten van het paardenbedrijf niet in overwegende mate gericht zijn op het fokken, mesten of houden van paarden, maar voornamelijk op het trainen en opleiden van springpaarden. Hierdoor is er geen sprake van landbouw in de zin van de WBR, en voldoet belanghebbende niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende op 15 april 2013 een bedrag van € 44.000 aan overdrachtsbelasting heeft voldaan bij de verkrijging van een onroerende zaak, die onder andere cultuurgrond omvatte. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze heffing, met een beroep op de cultuurgrondvrijstelling. Tijdens de zitting op 18 september 2014 is gebleken dat de cultuurgrond niet duurzaam en bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw wordt geëxploiteerd, wat een vereiste is voor de vrijstelling.

De rechtbank concludeert dat de activiteiten van belanghebbende niet voldoen aan de definitie van landbouw zoals bedoeld in de wet, en verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/6963
uitspraak van 2 oktober 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 november 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar op aangifte voldane overdrachtsbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2014 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1], ter bijstand vergezeld van zijn echtgenote, en namens de inspecteur, [gemachtigde 2].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende exploiteert een paardenbedrijf. Op [datum] 2013 is aan belanghebbende een onroerende zaak geleverd , die , voor zover hier van belang, in de notariële akte als volgt is omschreven:
“AGRARISCH BEDRIJF bestaande uit een vrijstaand landhuis (bedrijfswoning) met paardenstal, rijhal, opslagruimte, tuin, erf, ondergrond, cultuurgrond en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te (…), groot twee hectaren acht en negentig aren en vijftien centiaren.”
2.2.
De koopsom van de onroerende zaak bedroeg € 1.000.000. In de notariële akte is geen beroep gedaan op enige vrijstelling van overdrachtsbelasting. Op 15 april 2013 is € 44.000 overdrachtsbelasting voldaan, conform hetgeen in de akte is aangegeven.
Dit bedrag is als volgt berekend:
Woonhuis met ondergrond € 400.000 x 2% = € 8.000
Bijgebouwen € 325.000 x 6% = € 19.500
Ondergrond opstallen € 150.000 x 6% = € 9.000
Cultuurgrond (1.88.15 ha)
€ 125.000x 6% =
€ 7.500
Totaal € 1.000.000 € 44.000
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 20 maart 2013 bezwaar gemaakt tegen de heffing van overdrachtsbelasting van € 44.000. Zij doet, voor wat betreft de cultuurgrond met een waarde van € 125.000, een beroep op de cultuurgrondvrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel q van de Wet op de Belastingen van Rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR).
2.4.
Ten tijde van de verkrijging van de cultuurgrond had belanghebbende het voornemen om daarop zes paddocks te realiseren. De resterende cultuurgrond bestaat uit weiland die niet of nauwelijks ten behoeve van de paarden wordt gebruikt, behalve voor zover later extra paddocks zijn gerealiseerd. Ter zitting is vast komen te staan dat de activiteiten van het paardenbedrijf met name bestaan uit het trainen, respectievelijk opleiden, van springpaarden ten behoeve van eigen gebruik en de verkoop. Het (op)fokken van paarden gebeurt slechts incidenteel.
2.5.
In geschil is het antwoord op de vraag of op de verkrijging van de cultuurgrond artikel 15, eerste lid, onderdeel q WBR van toepassing is.
2.6.
Artikel 15, eerste lid, onderdeel q van de WBR luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1.
Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
(…)
q. van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. (…)”
2.7.
Blijkens de wetgeschiedenis moet het begrip ‘cultuurgrond’ op dezelfde wijze worden uitgelegd als de tot 1 januari 2007 in de WBR gehanteerde term ‘landerij’, te weten: gronden bestemd voor agrarische doeleinden. Onder cultuurgrond wordt, naast grond die bestemd is voor veeteelt, akker-, weide-, tuin- en bosbouw en dergelijke, mede begrepen de ondergrond van glasopstanden. De cultuurgrond moet duurzaam en bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw worden geëxploiteerd. Het begrip landbouw dient in dit kader ruim te worden geïnterpreteerd en omvat mede veeteelt, akker-, weide-, tuin- en bosbouw en dergelijke. De eis dat de grond bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw wordt geëxploiteerd, strekt ertoe de verkrijging voor privé-doeleinden én de bedrijfsmatige verkrijging ten behoeve van niet-landbouwdoeleinden uit te sluiten van de vrijstelling (Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 9).
2.8.
Niet in geschil is dat het paardenbedrijf bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of onder ‘landbouw’ mede dient te worden verstaan het trainen, respectievelijk opleiden, van springpaarden. Zoals uit de onder 2.7 opgenomen parlementaire geschiedenis blijkt, omvat het begrip landbouw mede veeteelt. Het begrip veeteelt omvat het in het kader van de veehouderij fokken, mesten of houden van dieren (Memorie van Toelichting aan de Tweede Kamer, zittingsjaar 1984-1985, Kamerstuknummer 18 915, nrs. 1-3, blz. 7). Belanghebbendes paardenbedrijf voldoet hier niet aan nu de activiteiten niet in overwegende mate zijn gericht op het fokken, mesten of (enkel) houden van paarden, maar juist op het trainen, respectievelijk opleiden, van springpaarden. Hieruit vloeit voort dat evenmin sprake is van ‘landbouw’ (vergelijk Hoge Raad 26 augustus 1998, nr. 32 598, ECLI:NL:HR:1998:AA2531 en Hoge Raad 29 april 2005, nr. 39 781, ECLI:NL:HR:2005:AT4934). Derhalve wordt niet voldaan aan de vereisten van artikel 15, eerste lid, onderdeel q, WBR en is de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing. Het gelijk is aan de inspecteur.
2.9.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 2 oktober 2014 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter,
mr. D. Hund en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.