ECLI:NL:RBZWB:2015:4441

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4046
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van niet-ontvankelijkheid in bezwaar erfbelasting en terugverwijzing naar inspecteur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag erfbelasting. De inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat dit onterecht was. De rechtbank heeft de zaak teruggewezen naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De belanghebbende had een aanslag erfbelasting ontvangen na het overlijden van zijn vader, waarbij onduidelijkheid bestond over de aanvraag en het verlenen van het mantelzorgcompliment, en of er een notarieel samenlevingscontract was tussen de belanghebbende en zijn vader. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verzuimboete te handhaven en dat het bezwaar van de belanghebbende tijdig was ingediend. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en gelast dat het griffierecht aan de belanghebbende wordt vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/4046
uitspraak van 2 juli 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2013 aan belanghebbende een aanslag erfbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 mei 2014 het bezwaar van belanghebbende niet‑ontvankelijk verklaard en de aanslag bij ambtshalve gegeven beschikking verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 29 juni 2014, ontvangen bij de rechtbank op 1 juli 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Ter zitting heeft belanghebbende een formulier proceskosten plus twee bijlagen overgelegd, waarvan een afschrift aan de rechtbank is verstrekt. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[erflater] (hierna: erflater), belanghebbendes vader, is op [datum] 2012 overleden. Belanghebbende is enig erfgenaam van erflater.
2.2.
Belanghebbende vormde vanaf augustus 2008 eerst met zijn beide ouders en na het overlijden van zijn moeder in juni 2009, samen met zijn vader, een gezamenlijke huishouding. Deze heeft onafgebroken geduurd tot het overlijden van zijn vader. Belanghebbende heeft zijn vader jarenlang als mantelzorger verzorgd. Belanghebbende is in mei 2009 getrouwd. Zijn echtgenote is eind oktober 2009 vanuit Maleisië naar Nederland geëmigreerd.
2.3.
De aangifte erfbelasting had vóór 1 april 2013 ingediend moeten worden. Met dagtekening 7 mei 2013 stuurt de inspecteur een aanmaning naar belanghebbende. Uiterste datum voor het indienen van de aangifte erfbelasting was 30 mei 2013. Omdat de inspecteur geen aangifte heeft ontvangen, legt hij met dagtekening 29 oktober 2013 een ambtshalve aanslag op naar een geschatte verkrijging van € 226.175 en een belaste verkrijging, na toepassing van een vrijstelling van € 19.114, van € 207.061. De verschuldigde erfbelasting is berekend op € 29.840. Gelijktijdig is daarbij heffingsrente in rekening gebracht van € 564 en een verzuimboete opgelegd van € 226.
2.4.
Nadat belanghebbende in reactie op de ambtshalve aanslag heeft aangegeven dat hij tijdig aangifte had gedaan, wordt hem nogmaals een aangiftebiljet erfbelasting (hierna: het tweede aangiftebiljet) toegestuurd. Dit aangiftebiljet is door belanghebbende op of omstreeks 1 november 2013 ingediend en is door de inspecteur als bezwaar aangemerkt. Bij de ambtshalve gegeven beschikking bij de uitspraak op bezwaar met dagtekening 20 mei 2014 is de aanslag verminderd tot een totale verkrijging van € 134.634 en een belaste verkrijging, na toepassing van een vrijstelling van € 19.114, van € 115.520. De verschuldigde erfbelasting is verminderd tot € 11.552. De in rekening gebrachte heffingsrente is verlaagd tot € 218. De verzuimboete van € 226 is gehandhaafd
.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
  • Is het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard?
  • Komt belanghebbende in aanmerking voor de verhoogde vrijstelling ingevolge artikel 32, eerste lid, onder 4o, onderdeel a, in verbinding met artikel 1a, vierde lid van de Successiewet (hierna: SW) van € 603.600 (hierna: de mantelzorgvrijstelling)? Meer bijzonder is in geschil of belanghebbende als gehuwde man in aanmerking komt voor de mantelzorgvrijstelling in verband met het overlijden van zijn vader.
  • Voldoet belanghebbende aan de uitzondering op artikel 1a, eerste lid, onderdeel d, van de Successiewet (hierna: de SW) die neergelegd is in het vierde lid van artikel 1a van de SW? Met andere woorden, heeft belanghebbende een uitkering genoten als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: de Wmo)?
  • Is de verzuimboete terecht opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt de eerste en, naar de rechtbank begrijpt, de laatste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. De inspecteur beantwoordt deze vragen in tegengestelde zin.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot nihil. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor zover dit is gericht tegen de niet‑ontvankelijkverklaring van het bezwaar en tot ongegrondverklaring van het beroep voor zover het is gericht tegen de aanslag.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de ontvankelijkheid
4.1.
In het verweerschrift concludeert de inspecteur tot gegrondverklaring van het beroep voor zover dit is gericht tegen de niet‑ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Volgens de inspecteur kan ervan uit worden gegaan dat het bezwaar van belanghebbende op 1 november 2013 is ontvangen. De rechtbank acht dat juist en zal de inspecteur hierin volgen. Immers, het bezwaarschrift is dan binnen de termijn van zes weken (artikel 6:7 en artikel 6:9, eerste lid, van de Awb) en daarom tijdig ingediend. Het beroep is daarom in zoverre gegrond.
4.2.
Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (zie onder meer Hoge Raad 9 juni 2006, nr. 41130, ECLI:NL:HR:2006:AX7330).
4.3.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat belanghebbende op 19 oktober 2012 is uitgenodigd tot het doen van aangifte erfbelasting en dat de inspecteur met dagtekening 7 mei 2013 een aanmaning aan belanghebbende heeft verzonden en heeft aangegeven dat de aangifte uiterlijk 30 mei 2013 ingediend moest zijn. Uit de gedingstukken kan echter niet worden afgeleid of een herinnering aan de aanmaning voorafgegaan is (Kamerstukken II 2008-2009, 32 128, nr. 3 blz. 34-35). De inspecteur heeft geen afschrift van een herinnering of van de aanmaning van 7 mei 2013 overgelegd. Nu over het voorgaande geen duidelijkheid bestaat, kan de rechtbank niet voldoende onderbouwd oordelen of voor het opleggen van de verzuimboete op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wel of geen plaats is.
4.4.
Voorts kan uit de gedingstukken en uit hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht niet worden vastgesteld wie het mantelzorgcompliment heeft aangevraagd en hoe het verlenen van dat compliment in zijn werk is gegaan. Hierdoor blijft onduidelijk of belanghebbende of diens echtgenote het mantelzorgcompliment (uiteindelijk) heeft genoten. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld wie een uitkering heeft genoten als bedoeld in artikel 19a van de Wmo. Tenslotte is nog geen duidelijkheid verkregen over de vraag of er een notarieel samenlevingscontract was met een wederzijdse zorgverplichting tussen belanghebbende en zijn vader.
4.5.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat wordt teruggewezen zodat de inspecteur uitspraak op bezwaar kan doen. De rechtbank zal de zaak daarom terugwijzen naar de inspecteur en hem opdragen, met inachtneming van deze beslissing, opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Het beroep wordt gegrond verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld op de reis en verletkosten van belanghebbende voor het verschijnen ter zitting. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van reiskosten van € 26,36 (op basis van het openbaar vervoer tweede klasse) en vergoeding van verletkosten van € 154,50. Ter zitting heeft de inspecteur hiermee ingestemd. De rechtbank zal partijen hierin volgen. Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch aannemelijk geworden. De inspecteur wordt daarom veroordeeld het totale bedrag van € 180,86 (€ 26,26 plus € 154,50) aan belanghebbende te vergoeden.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt de inspecteur op om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 180,86;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juli 2015 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.