Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 september 2015 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2009 een verlies van € 47.000 op beleggingen in durfkapitaal opgevoerd, dat verband hield met een lening aan zijn zoon. De inspecteur had echter bij navorderingsaanslag vastgesteld dat de belanghebbende niet beschikte over de vereiste beschikking zoals bedoeld in artikel 6.8 lid 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waardoor het verlies niet aftrekbaar was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen nieuw feit had dat navordering rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat de kwade trouw van de adviseur van de belanghebbende, die de aangiften verzorgde, aan de belanghebbende moest worden toegerekend. De rechtbank concludeerde dat de adviseur op de hoogte moest zijn van de wettelijke voorwaarden voor aftrek van verlies uit beleggingen in durfkapitaal en dat hij door het verlies in aftrek te brengen, de kans op een te lage aanslag had aanvaard. Hierdoor was de navorderingsaanslag terecht opgelegd.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, omdat hij niet beschikte over de vereiste beschikking en het verlies uit de lening aan zijn zoon niet aftrekbaar was. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. M.H. van Heel, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.