In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, waarbij de inspecteur een aantal aftrekposten niet had geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de hypothecaire schuld geheel of gedeeltelijk was aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning. Hierdoor werd de aftrek van rente over een van de twee eigenwoningleningen niet geaccepteerd, maar de rechtbank oordeelde dat deze schuld ten onrechte niet als schuld in box 3 was meegenomen.
Daarnaast werd de aftrek van durfkapitaal door de rechtbank terecht gecorrigeerd, omdat de belanghebbende geen leningsovereenkomsten en bewijs van registratie had overgelegd. De rechtbank stelde vast dat de leningen aan een van zijn B.V.'s waren verstrekt in de hoedanigheid van aandeelhouder, waardoor het verlies daarop niet aftrekbaar was in box 1, maar wel in box 2. De rechtbank stelde het verlies uit aanmerkelijk belang vast op € 300.472.
Wat betreft de zorgkosten had de belanghebbende geen bewijs overgelegd dat de aftrek hoger moest zijn dan de door de inspecteur verleende aftrek. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar, en verminderde de aanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.911. Tevens gelastte de rechtbank dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 vergoedde. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn in kennis gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.