In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling bij schenkbelasting. De belanghebbende ontving aandelen krachtens schenking van haar vader en deed een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag schenkbelasting opgelegd, waarbij een IB-latentie werd toegerekend aan zowel het vrijgestelde als het niet-vrijgestelde gedeelte van de schenking. De rechtbank oordeelde dat de IB-latentie evenredig moest worden toegerekend aan beide delen van de schenking, in lijn met de wetsgeschiedenis en eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en verlaagde de aanslag schenkbelasting. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het griffierecht worden vergoed.
De rechtbank overwoog dat de jaarvrijstelling van artikel 33 van de Successiewet niet in aanmerking moest worden genomen bij de toerekening van de IB-latentie, omdat deze vrijstelling niet specifiek aan een vermogensbestanddeel kan worden toegerekend. De rechtbank volgde de argumentatie van de belanghebbende niet, die stelde dat de IB-latentie als tegenprestatie moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de aanslag schenkbelasting moest worden verminderd tot een lager bedrag dan oorspronkelijk was vastgesteld, en dat de inspecteur de kosten van de procedure moest vergoeden.