ECLI:NL:RBZWB:2016:3192

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
BRE - 14 _ 2465
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake belastingheffing en identificatie rekeninghouder bij Kredietbank Luxemburg

In deze zaak gaat het om een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst is afgegeven aan belanghebbenden met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 2008. De inspecteur heeft op basis van gegevens van de Kredietbank Luxemburg (KBL) vastgesteld dat erflater, [X], mogelijk rekeninghouder was van een bankrekening bij KBL. Belanghebbenden ontkennen dat erflater ooit een rekening bij KBL heeft aangehouden en hebben beroep ingesteld tegen de informatiebeschikking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat erflater en zijn echtgenote rechthebbenden waren tot de rekening bij KBL, op basis van de specifieke achternamencombinatie die op de microfiches voorkomt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur in redelijkheid vragen aan belanghebbenden mocht stellen op grond van artikel 47 van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) en dat belanghebbenden niet aan hun informatieverplichting hebben voldaan. Het beroep van belanghebbenden wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/2465
uitspraak van 15 april 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbenden], domicilie kiezende te Sittard,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 oktober 2013 aan belanghebbenden een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegeven ten aanzien van de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 maart 2014 de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen bij brief van 16 april 2014, ontvangen bij de rechtbank op 17 april 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde]
verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Sittard, en namens de inspecteur: [verweerder]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij brief van 1 maart 2016 heeft de rechtbank deze termijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
[X] (erflater), geboren op [datum] 1933 en overleden op [datum] 2013, was gehuwd met [Y], geboren op [datum] 1936 (hierna: de echtgenote).
2.2.
De Belastingdienst heeft op afdrukken van microfiches gegevens van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KBL) ontvangen van de Belgische autoriteiten. Op basis van de gegevens is een onderzoek ingesteld door de FIOD opsporingsinformatie Haarlem en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.3.
Op de afdrukken van microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
53-[rekeningnummer]-45-0000 00 0040 TER LDO [X-Y] 611.650,49
(…)
52-[rekeningnummer]-18-0000 00 0040 VUE [X-Y] 125,72”.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van ambtshandeling, opgemaakt op 21 februari 2013 door [A], medewerker bij de FIOD/kantoor Haarlem, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Het cliëntenbestand KB Lux door B/KIR[rechtbank: Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen]
gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard.
Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand ten tijde van de identificaties rond de jaren 2001 2002 de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt:
alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR een relatie staat vermeld. (bijv. gehuwd met, kind van, samenwonend etc)
alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
Door de FIOD/kantoor Haarlem/afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het BVR-bestand en het RDW-bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen die combinaties van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux én de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenamen binnen het BVR-bestand overeen kwam met de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenaam, zoals die op de microfiches voorkomt.
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de na(a)m(en): [X-Y].
Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu [X], gehuwd met [Y] .
Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen één overeenkomst voor, waarbij [X] de partner is van [Y]. Dit is [X], geboren op [datum]-1933 met sofinummer [sofinummer] gehuwd met [Y], geboren op [datum]-1936 met sofinummer [sofinummer].
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, komt één persoon als rekeninghouder in aanmerking, zijnde [X] met sofinummer [sofinummer] zoals onder voornoemd punt 3. staat vermeld.
(...).”
2.5.
De inspecteur heeft bij brief van 19 augustus 2013 aan belanghebbenden vragen gesteld in verband met de belastingheffing voor het jaar 2008 ten name van erflater. In die brief heeft de inspecteur belanghebbenden verzocht om informatie te verstrekken en bescheiden over te leggen met betrekking tot de door erflater aangehouden bankrekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer].Tevens heeft de inspecteur belanghebbenden gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan hun informatieverplichtingen.
2.6.
De gemachtigde heeft bij brief van 4 september 2013 namens belanghebbenden geantwoord dat belanghebbenden niets hebben toe te voegen aan de beantwoording van (nagenoeg) gelijkluidende vragen met betrekking tot voorgaande belastingjaren, inhoudende dat erfalter ontkent ooit een rekening bij de Kredietbank in Luxemburg te hebben aangehouden. Daaraan voegt gemachtigde nog het volgende toe:
“Geheel ten overvloede merk ik nog op dat u naar mijn mening in uw brief ten onrechte
suggereert dat wijlen de heer [X] buitenlandse bankrekeningen bij de kredietbank Luxemburg zou hebben aangehouden. Uit het dossier volgt juist dat deze niet met zekerheid als rekeninghouder is geïdentificeerd. Daarnaast blijkt voldoende overtuigend uit de nadien naar voren gekomen informatie - en waarover ook u c.q. waarover ook de belastingdienst beschikt - dat evenmin onomstotelijk is komen vast te staan dat wijlen de heer [X] op enigerlei wijze daadwerkelijk tot het rekeningsaldo gerechtigd is geweest.”
2.7.
De inspecteur heeft bij brief van 10 september 2013 nogmaals verzocht de bij brief van 19 augustus 2013 gevraagde informatie te verstrekken. Daarop heeft de gemachtigde bij brief van 18 september 2013 onder meer geantwoord dat het standpunt van belanghebbenden gehandhaafd blijft.
2.8.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 oktober 2013 de onderhavige informatiebeschikking afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbenden ten behoeve van de belastingheffing voor het jaar 2008 van erflater niet aan hun informatieverplichting van artikel 47 en 49 van de AWR hebben voldaan. In de onderhavige informatiebeschikking zijn de volgende vragen en verzoeken opgenomen:
‘1. Is deze bankrekening/belegging in 2008 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief de onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2008?
3. Zo nee, waar wordt het eerder bij de KBL te Luxemburg gestalde vermogen in 2008 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekening(en) op 1 januari en 31 december 2008?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.’
Tevens heeft de inspecteur belanghebbende op artikel 25, derde lid, van de AWR gewezen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is erflater terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
Heeft de inspecteur op grond van artikel 47 van de AWR terecht vragen aan belanghebbenden gesteld?
Hebben belanghebbenden aan de verplichting van artikel 47 van de AWR voldaan?
Belanghebbenden beantwoorden de eerste twee vragen ontkennend en de laatste vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de informatiebeschikking. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot vraag a
4.1.
Belanghebbenden stellen dat de identificatie niet deugt omdat (i) niet is komen vast te staan wie van beide echtelieden de rekeninghouder is, (ii) het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de strafzaak tegen de erflater en (iii) sprake is van onrechtmatige bewijsvergaring.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.1.
Vaststaat dat één van de voornamen van de erflater ‘[voornaam]’ was. De inspecteur heeft de erflater en de echtgenote geïdentificeerd als rekeninghouders bij de KBL. Gelet op hetgeen in het proces-verbaal (zie 2.4) is verklaard omtrent het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder, acht de rechtbank de gehanteerde onderzoeksmethode betrouwbaar. Uit voormeld onderzoek is gebleken dat er slechts één overeenkomst voorkomt met de achternamencombinatie ‘[X-Y]’; deze unieke ‘hit’ betreft erflater en de echtgenote. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de achternamen zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op enig andere persoon dan erflater en de echtgenote betrekking heeft. Hiermee heeft de inspecteur dan ook naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat erflater en de echtgenote rechthebbenden waren tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer], op de op het renseignement genoemde datum.
4.2.2.
Dat het OM niet-ontvankelijk is verklaard in de strafzaak tegen erflater, en de echtgenote is vrijgesproken in de strafzaak tegen haar, betekent niet dat de belastingrechter niet tot een ander oordeel kan komen. De belastingrechter is immers niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan haar dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643 en HR 10 maart 1999, nr. 33840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209). De rechtbank heeft ook geen reden om aan te nemen dat de rekening feitelijk van iemand anders was, die valselijk gebruik zou hebben gemaakt van de gegevens van erflater en de echtgenote. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het gebruikelijk is dat rekeninghouders bij een bank zich moeten identificeren en dat er geen reden is om te veronderstellen dat dit bij de KBL anders was.
4.2.3.
Ten aanzien van de door belanghebbenden gestelde onrechtmatige bewijsvergaring en de betrouwbaarheid van (de fotokopieën en) de microfiches overweegt de rechtbank als volgt. In het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en de uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2014, 12-00543 en 12-00544, ECLI:NL:GHSHE:2014:4002, en 4 december 2014, 13-01176 tot en met 13-01196, ECLI:NL:GHSHE:2014:5201, is onder meer geoordeeld dat de wijze van bewijsgaring en –verkrijging in de KBL-zaken door de Nederlandse Belastingdienst niet onrechtmatig is en dat de inhoud en herkomst van de renseignementen voldoende controleerbaar zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om dienaangaande anders te oordelen.
Met betrekking tot vraag b
4.3.
Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of voor belanghebbenden op grond van artikel 47 van de AWR een verplichting bestaat om aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, is voldoende dat de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kúnnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of erflater in het onderhavige jaar over het niet door hem aangegeven vermogen beschikte (vgl. HR 18 december 2015, nr. 15/00040, ECLI:NL:HR:2015:3603 en HR 18 april 2003, nr. 38 122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498).
4.5.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat erflater en de echtgenote rechthebbenden waren tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer], op de op het renseignement genoemde datum, is voor de beantwoording van de vraag of de inspecteur bij belanghebbenden informatie mocht opvragen voor het jaar 2008 niet van belang of de gegevens en inlichtingen waarom wordt verzocht daadwerkelijk van belang zijn, maar of zij van belang kúnnen zijn voor de belastingheffing. Daarbij heeft voor het onderhavige jaar te gelden dat de inspecteur in redelijkheid een vermoeden moet hebben dat, in het geval van erflater, buiten Nederland een (spaar)rekening wordt gehouden. Gelet op de omvang van het saldo op de desbetreffende rekening op 31 januari 1994 is de rechtbank van oordeel dat de gevraagde informatie ten aanzien van het verloop van die rekening van belang kan zijn voor de belastingheffing ten behoeve van erflater voor het onderhavige jaar waarvoor de informatiebeschikking is gegeven.
4.6.
Belanghebbenden hebben nog gesteld dat door het stellen van vragen met toepassing het middel van een informatiebeschikking de inspecteur in strijd handelt met het verbod op zelfincriminatie. De rechtbank is van oordeel dat de gegeven bevoegdheid (zie 4.3) enkel is bedoeld om te kunnen vaststellen tot welk bedrag belasting moet worden geheven, indien sprake is van een redelijk vermoeden van de verzwijging van vermogen. Het enkel stellen van vragen levert naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval geen schending van op van het verbod zelfincriminatie. Er is immers geen sprake van een boeteoplegging.
Met betrekking tot vraag c
4.7.
Belanghebbenden hebben gesteld dat, nu erflater niet de rekeninghouder van de onder 2.2 vermelde rekening is, geen antwoord kan worden gegeven op de door de inspecteur gestelde vragen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, op belanghebbenden de verplichting rust de gevraagde gegevens en inlichtingen aan de inspecteur te verstrekken. Belanghebbenden kunnen derhalve niet volstaan met de blote ontkenning dat erflater rekeninghouder is (geweest). De omstandigheid dat niet is komen vast te staan wie van de echtelieden (daadwerkelijk) de houder is (geweest) van de betreffende rekening geeft de rechtbank geen aanleiding daarover anders te oordelen. Voor de onderhavige belastingheffing is die omstandigheid immers niet van belang.
Conclusie
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat inspecteur terecht de onderhavige informatiebeschikking heeft gegeven. Al hetgeen belanghebbenden overigens nog hebben gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
4.9.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Nu belanghebbenden nog steeds de gevraagde informatie kunnen geven en in aanmerking genomen dat geen sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht, zal de rechtbank hen daartoe op de voet van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een termijn stellen.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • stelt belanghebbenden een termijn van vier weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, om alsnog aan de inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.