ECLI:NL:RBZWB:2016:4853

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 856
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Socialezekerheidswetgeving voor zeevarenden en belastingheffing in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in het Verenigd Koninkrijk en werkzaam op een onder Nederlandse vlag varend schip, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, waarbij de inspecteur het premie-inkomen had vastgesteld op het wettelijke maximum van € 33.863. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, als zeevarende, onder de socialezekerheidswetgeving van Nederland viel op basis van artikel 11, vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit betekende dat hij het gehele jaar verzekerd en premieplichtig was in Nederland en geen recht had op een vermindering van zijn premie-inkomen.

De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de voorlopige teruggaaf had gecorrigeerd en verrekend bij de definitieve aanslag. De belanghebbende had in zijn aangifte voor 2012 gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige en verzocht om een vermindering van zijn premie-inkomen, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet gebonden was aan de voorlopige aanslag. De rechtbank vond dat de inspecteur voldoende zorgvuldigheid had betracht bij het vaststellen van de aanslag en dat de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd was.

De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/856
uitspraak van 19 juli 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 januari 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.262 en een premie-inkomen van € 33.863 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01).
Zitting
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in het Verenigd Koninkrijk en was werkzaam op een schip dat voer onder Nederlandse vlag en dat eigendom was van [naam werkgever] ( [werkgever] ).
2.2.
Belanghebbende heeft op 22 maart 2013 in Nederland aangifte voor het jaar 2012 gedaan. In de aangifte heeft hij gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige (vraag 1c) en verzocht om een vermindering van zijn premie-inkomen tot nihil (vraag 61a).
2.3.
[werkgever] heeft in 2012 € 2.665 loonheffing ingehouden op het salaris van belanghebbende. Met dagtekening 14 juni 2013 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag opgelegd, resulterend in een voorlopige teruggaaf van € 2.580.
2.4.
Met dagtekening 9 december 2015 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2012 opgelegd, waarbij hij het premie-inkomen heeft vastgesteld op het wettelijke maximum van € 33.863. De verschuldigde premieheffing is vastgesteld op € 7.191 en er is € 673 belastingrente in rekening gebracht. Na verrekening van € 2.665 loonheffing en de voorlopige teruggaaf van € 2.580 moest belanghebbende op de aanslag € 7.779 betalen.
2.5.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de inspecteur terecht het bedrag van de voorlopige teruggaaf van € 2.580 heeft verrekend en of belanghebbende dat bedrag, als onderdeel van de aanslag, moet betalen. Niet in geschil is dat de belastingheffing over het inkomen van belanghebbende is toegewezen aan het Verenigd Koninkrijk.
2.6.
Nu belanghebbende in het onderhavige jaar in het Verenigd Koninkrijk woonde, maar als zeevarende werkte op een onder Nederlandse vlag varend zeeschip, moet het antwoord op de vraag van welke lidstaat de socialezekerheidswetgeving van toepassing is, worden bepaald op grond van de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (hierna: Verordening).
2.7.
In artikel 11, vierde lid, van de Verordening wordt voor zeevarenden de volgende hoofregel gegeven:
“4. Voor de toepassing van deze titel worden al dan niet in loondienst verrichte werkzaamheden die normaliter plaatsvinden aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, beschouwd als werkzaamheden die worden verricht in die lidstaat […].”
Belanghebbende is derhalve in Nederland onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving.
2.8.
Op grond van artikel 6a van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen in de Algemene Nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Belanghebbende is dus het hele jaar verzekerd en premieplichtig in Nederland. Hij had derhalve in het onderhavige jaar geen recht op een vermindering van zijn premie-inkomen.
2.9.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft de inspecteur terecht de onjuiste voorlopige teruggaaf gecorrigeerd en verrekend bij het opleggen van de (definitieve) aanslag. De voorlopige teruggaaf is verleend op basis van de (op dit punt onjuiste) aangifte en niet is gesteld of gebleken dat er enig overleg over is geweest tussen belanghebbende en de inspecteur. De rechtbank wijst met betrekking tot het karakter van de voorlopige aanslag op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 17 januari 2003, nr. 37 463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996, BNB 2003/188 heeft overwogen: “In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt – in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften – te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.”
2.10.
De rechtbank is het met belanghebbende eens dat er een erg lange tijd is verlopen tussen de voorlopige teruggaaf van juni 2013 en de definitieve aanslag van 9 december 2015. De aanslag is echter wel opgelegd binnen de wettelijke termijn, zodat aan die lange duur geen gevolgen verbonden kunnen worden.
2.11.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat hij het vreemd vindt dat de definitieve aanslag over 2013 tot een teruggave heeft geleid en de onderhavige aanslag niet, terwijl hij elk jaar bij het invullen het voorafgaande jaar als voorbeeld neemt. Nu de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende in zijn aangifte over 2013 niet heeft verzocht om een vermindering van zijn premie-inkomen, is dat verschil echter goed verklaarbaar. Belanghebbende kan aan de aanslagregeling voor 2013 dan ook geen rechten ontlenen voor 2012.
2.12.
De rechtbank vat belanghebbendes stellingen met betrekking tot de onzorgvuldigheid en de slordigheid van de inspecteur op als een beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet kan worden verweten dat hij de voorlopige teruggaaf heeft verleend conform de aangifte. De fout is gemaakt door belanghebbende bij het invullen van vraag 61a. De onderhavige aanslag en de uitspraak op bezwaar zijn met voldoende zorgvuldigheid tot stand gekomen en de uitspraak op bezwaar is voldoende gemotiveerd.
2.13.
Gelet op het vorenstaande is de aanslag naar het juiste bedrag vastgesteld. Het beroep is ongegrond verklaard.
2.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.