In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de intrekking van haar WW-uitkering. Eiseres, die sinds 1987 in dienst was bij de Onderwijsgroep, had een WW-uitkering aangevraagd na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst. Het UWV had deze uitkering aanvankelijk toegekend, maar na bezwaar van de werkgever besloot het UWV de uitkering in te trekken, omdat de werkgever stelde dat eiseres verwijtbaar werkloos was door het indienen van onterecht geclaimde reiskostenvergoeding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever bewust heeft afgezien van ontslag op staande voet, ondanks de ernstige beschuldigingen van fraude. De rechtbank oordeelde dat er geen subjectief dringende reden voor ontslag was, omdat de werkgever rekening had gehouden met de lange dienstbetrekking van eiseres en de gevolgen van een ontslag op staande voet. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en verklaarde het bezwaar van de werkgever ongegrond. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.
De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van dringende redenen in de context van de specifieke werkrelatie en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de WW-uitkering niet gerechtvaardigd was, omdat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid in de zin van de WW.