ECLI:NL:RBZWB:2016:534

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
308636 / KG RK 15-1282 (provisionele voorziening)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in kinderalimentatiezaak met betrekking tot de bijdrage van de vader

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 februari 2016 een beschikking gegeven in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een kinderalimentatiekwestie. De vrouw, verzoekster, heeft verzocht om een bijdrage van de man, verweerder, in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De vrouw heeft gesteld dat de man sinds het uiteengaan in maart 2015 niet bijdraagt aan deze kosten en dat zij zelf afhankelijk is van haar ziektewetuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw voldoende belang heeft bij haar verzoek en dat het niet redelijk is om te eisen dat zij de afloop van de bodemprocedure afwacht.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de man, ondanks zijn verweer, een bijdrage moet leveren. De rechtbank heeft de voorlopige bijdrage vastgesteld op € 251,-- per maand, met ingang van 10 december 2015, en voor de duur van het geding in de bodemzaak. De rechtbank heeft ook bepaald dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man direct moet beginnen met betalen, ongeacht een mogelijk hoger beroep.

De beslissing van de rechtbank is gebaseerd op artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de mogelijkheid biedt om een voorlopige voorziening te treffen in afwachting van de uitkomst van de hoofdzaak. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, maar de zaak is op basis van de ingediende stukken beoordeeld. De rechtbank heeft benadrukt dat de voorlopige bijdrage een tijdelijk karakter heeft en dat in de bodemprocedure een andere bijdrage kan worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familierecht
Middelburg
zaak/reknr: 308636 / KG RK 15-1282 (provisionele voorziening)
beschikking d.d. 3 februari 2016
in de zaak van
[moeder](hierna: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. Ph. van Kampen te Heinkenszand,
tegen:
[vader](hierna: de man),
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
advocaat: mr. J.A.B. van Dam te Goes.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het verzoekschrift provisionele voorzieningen (ex art. 223 Rv) tevens verzoekschrift (in de hoofdzaak) tot vaststelling van kinderalimentatie;
- het verweerschrift tegen het verzoekschrift provisionele voorzieningen.
1.2
Nu het gaat om een verzoek ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) tot het vaststellen van een tijdelijke (en voorlopige) maatregel heeft geen zitting plaatsgevonden; de zaak wordt op de stukken afgedaan.

2.De feiten

Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie het navolgend minderjarige kind is geboren:
- [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2013.

3.Het geschil

3.1
De vrouw verzoekt bij provisionele beschikking voor de duur van de procedure in de hoofdzaak en uiteindelijk bij eindbeschikking in de hoofdzaak te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2015 met € 250,-- per maand en met ingang van 10 oktober 2015 met € 426,-- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en de man te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de vrouw.
3.2
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw en verzoekt deze af te wijzen.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van de provisionele vordering van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge het tweede lid moet deze vordering samenhangen met de hoofdvordering. In een verzoekschriftprocedure kan een voorlopige voorziening naar analogie van
artikel 223 Rv worden verzocht (Hoge Raad d.d. 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
4.2
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van het onderhavige verzoek aan de criteria van artikel 223 Rv is voldaan, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek.
4.3
Voor de vraag of plaats is voor toewijzing van het verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige in het kader van een voorlopige voorziening als bedoeld in het eerste lid van artikel 223 Rv dient de rechter te onderzoeken of een voldoende belang bij het treffen van een voorlopige voorziening bestaat. Dit algemene vereiste voor toelaatbaarheid van een voorlopige voorziening, gevoegd bij de beperkte werkingsduur van een dergelijke voorziening, leidt ertoe dat het belang bij de gevraagde voorziening zodanig dringend moet zijn dat van de verzoekende partij niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht. De rechter dient daarbij de belangen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en van de proceskansen daarin.
4.4
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoek, onbetwist, gesteld dat de man sinds het uiteengaan van partijen in maart 2015 niet bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en dat zij zelf geen andere bron van inkomsten heeft dan haar ziektewetuitkering. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende belang heeft bij haar vordering en dat van haar niet kan worden gevergd dat zij de eindbeslissing in de bodemprocedure afwacht.
4.5
De rechtbank is echter van oordeel dat onderhavige procedure zich niet leent voor een (nader) onderzoek naar de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van partijen om in die behoefte te voorzien. Uit hetgeen de man stelt valt evenwel af te leiden dat de man evenals als de vrouw, zij het dan hij andere uitgangspunten hanteert, van mening is dat op grond van het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige kan worden vastgesteld. De man stelt dit aandeel op € 357,-- per maand. Voorts stelt de man dat hij, met ingang van 10 oktober 2015, draagkracht heeft om met een bedrag van € 251,-- per maand bij te dragen in de kosten van de minderjarige. Nu, zo begrijpt de rechtbank, de man van mening is dat de minderjarige in ieder geval behoefte heeft aan een door hem te betalen bijdrage ter hoogte van de door hem becijferde draagkracht, zal de rechtbank, zonder nader onderzoek te doen, deze bijdrage op onderstaande wijze vaststellen. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat, gelet op de standpunten van partijen, op voorhand kan worden geconcludeerd dat met een grote mate van waarschijnlijkheid door de bodemrechter een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van in elk geval voornoemd bedrag zal worden vastgesteld. De rechtbank geeft de vrouw evenwel mee dat de hierna vast te stellen bijdrage een voorlopig karakter heeft en dat in de bodemprocedure, eventueel met terugwerkende kracht, een andere (lagere) bijdrage kan worden vastgesteld.
4.6
Zoals reeds hiervoor is overwogen dient sprake te zijn van voldoende belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank is van oordeel dat niet eerder dan de datum van indiening van het verzoekschrift kan worden vastgesteld dat – in de afweging van de belangen van beide partijen – het belang van de vrouw bij een bijdrage prevaleert en voldoende is voor toewijzing van de verzochte voorziening. De rechtbank zal om die reden de door de man voorlopig te betalen kinderbijdrage vaststellen met ingang van 10 december 2015.
4.7
De rechtbank zal, gelet op de relatie tussen partijen, de proceskosten tussen hen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt de door de man voorlopig te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op € 251,-- per maand, zulks met ingang van 10 december 2015 en voor de duur van het geding in de bodemzaak;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. van Dijk, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2016 in tegenwoordigheid van mr. J.B. Bolle-Polak, griffier.

Voetnoten

1.Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.