ECLI:NL:RBZWB:2016:5499

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
C/02/312489 / JE RK 16-398
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing naast een voorlopige machtiging in het kader van de Wet BOPZ

In deze zaak heeft de kinderrechter op 3 augustus 2016 een beslissing genomen over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [voornaam minderjarige], die onder toezicht is gesteld. De minderjarige was eerder onder toezicht gesteld tot 12 mei 2017 en had een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing in een jeugdhulpaanbieder, Idris, tot 12 augustus 2016. De Gecertificeerde Instelling (GI) verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 12 mei 2017, maar de kinderrechter moest beoordelen of dit naast de reeds verleende voorlopige machtiging nodig was.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat er al een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden in het kader van de voorlopige machtiging. De GI had aangegeven dat de minderjarige onrustig was en dat er ingrepen nodig waren om haar en anderen te beschermen. De ouders van de minderjarige waren echter niet tevreden over de gang van zaken en voelden zich niet gehoord door de gezinsvoogd. De kinderrechter heeft in zijn beoordeling de noodzaak van een extra machtiging tot uithuisplaatsing ontkend, omdat de reeds verleende voorlopige machtiging voldoende was om de situatie van de minderjarige te waarborgen.

De kinderrechter heeft het verzoek van de GI voor het overige afgewezen en benadrukt het belang van een betere samenwerking tussen de gezinsvoogd en de ouders voor de verdere ontwikkeling van de minderjarige. De beschikking is een schriftelijke bevestiging van de mondelinge beslissing die ter zitting is gegeven.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
zaakgegevens : C/02/312489 / JE RK 16-398
datum uitspraak: 3 augustus 2016

nadere beschikking verlenging uithuisplaatsing

in de zaak van

WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI),
gevestigd te Amsterdam.
betreffende
[minderjarige], geboren op 09 juni 2003 te Breda, hierna te noemen [voornaam miderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[voornaam miderjarige] voornoemd,

[moeder minderjarige] ,hierna te noemen de moeder,
wonende te Tilburg,

[vader minderjarige] , hierna te noemen de vader,

wonende op een geheim adres.

Het verdere procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de in deze zaak gegeven beschikking van 11 mei 2016 en alle daarin genoemde stukken;
- het op 21 juli 2016 van de GI ontvangen verslag met 3 bijlagen.
Op 3 augustus 2016 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de minderjarige [voornaam miderjarige] , die apart is gehoord,
- de moeder, bijgestaan door mr. E.M.A. Leijser, advocaat,
- de vader, bijgestaan door mr. R.J. Laatsman, advocaat,
- een vertegenwoordigster van de GI.

De feiten

Bij beschikking van 11 mei 2016 is [voornaam miderjarige] onder toezicht gesteld tot 12 mei 2017.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 11 mei 2016 ook een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [voornaam miderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder tot 12 augustus 2016. Het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam miderjarige] te verlenen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder tot 12 mei 2017 is voor het overige aangehouden. Dit in afwachting van een verslag van de GI, dan wel Idris, over het verblijf van [voornaam miderjarige] en de ingezette maatregelen/hulpverlening, alsmede van een duidelijk en helder onderbouwd behandelplan en –traject, zo veel mogelijk voorzien van een tijdspad.
Bij beschikking van 9 juni 2016 van het team familierecht van deze rechtbank, heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend tot het doen voortduren van het verblijf van [voornaam miderjarige] in een zwakzinnigeninrichting, als bedoeld in artikel 2 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: BOPZ) tot en met 9 december 2016.

Het nadere standpunt van verzoeker

De GI heeft – onder verwijzing naar de door haar nader ingediende stukken, waaronder het huidige behandelplan – naar voren gebracht dat tijdens de vorige zitting (van 4 mei 2016) duidelijk werd dat het niet goed ging met [voornaam miderjarige] binnen haar verblijf op Idris.
Zij liet veel acting out gedrag zien, waardoor ingrijpen noodzakelijk was.
De hypothese was dat, wanneer men stabiliteit, rust, betrouwbaarheid en duidelijkheid zou creëren, [voornaam miderjarige] dan in een betere conditie zou komen en van haar behandeling zou kunnen profiteren. Er moest in die periode echter regelmatig fysiek ingegrepen worden ter bescherming van [voornaam miderjarige] , de andere jongeren, de groepsleiding en de omgeving.
Volgens de GI waren de ouders het hier niet mee eens. Op 9 juni 2016 is er door de rechtbank een rechterlijke (voorlopige) machtiging afgegeven. Door de onrust bij [voornaam miderjarige] heeft haar traject van observatie en diagnostiek korte tijd stilgelegen.
In de afgelopen periode wordt gezien dat [voornaam miderjarige] minder fysieke conflicten heeft, zij meer rust ervaart en zij ook veel positieve momenten heeft. De verwachte hypothese lijkt daarmee uit te komen en het traject van observatie en diagnostiek kan daardoor weer voortgezet worden.
De GI verwacht momenteel dat dit traject medio februari 2017 zal zijn afgerond en handhaaft haar verzoek om voor de duur van de ondertoezichtstelling een machtiging tot uithuisplaatsing te verkrijgen. Naar de mening van de GI heeft zij ondanks de inmiddels afgegeven voorlopige machtiging bij verkrijging van de door haar verzochte machtiging nog belang, omdat bij een ondertoezichtstelling een plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin uitsluitend kan geschieden met een machtiging tot uithuisplaatsing. Daarbij heeft de GI niet de verwachting dat de voorlopige machtiging (na 9 december 2016) nog een vervolg zal gaan hebben.

Het nadere standpunt van belanghebbenden

De minderjarige [voornaam miderjarige] heeft aangegeven dat zij niet graag nog langer op Idris wil blijven, met name omdat zij door een groepsgenoot wordt uitgedaagd. Ook anderszins heeft [voornaam miderjarige] het op Idris niet zo naar haar zin. Volgens [voornaam miderjarige] gaat het met haar op Idris afwisselend goed en dan weer een tijdje niet zo goed. In perioden waarin het niet zo goed met haar gaat heeft zij het te druk in haar hoofd. Met haar ouders heeft [voornaam miderjarige] geregeld contact.
Mr. Leijser heeft ter zitting naar voren gebracht dat de moeder het nog altijd niet eens is met de ingrepen die [voornaam miderjarige] (heeft) moet(en) meemaken op de groep. Verder betreurt de moeder dat de gezinsvoogd nalatig blijft om haar over de gehele situatie van [voornaam miderjarige] te informeren. Zo is de moeder op geen enkele wijze betrokken geweest bij de aanvraag van de voorlopige machtiging ten behoeve van [voornaam miderjarige] . Wat deze voorlopige machtiging betreft heeft mr. Leijser erop gewezen dat deze niet naast de door de GI verzochte machtiging tot uithuisplaatsing kan bestaan. Mr. Leijser heeft daarom geconcludeerd tot afwijzing van het resterende gedeelte van het verzoek van de GI.
Mr. Laatsman heeft ter zitting naar voren gebracht dat de vader betreurt, dat hij in het geheel niet bij de procedure rondom de voorlopige machtiging ten behoeve van [voornaam miderjarige] betrokken is geweest. Zo heeft de vader pas achteraf kunnen vernemen dat er ten behoeve van [voornaam miderjarige] een voorlopige machtiging was verleend. Ook anderszins is de vader van mening dat de gezinsvoogd in deze casus onvoldoende zijn werk doet. De vader voelt zich door de gezinsvoogd nauwelijks gehoord. Zo betreurt de vader dat de gezinsvoogd geen enkele actie onderneemt, nadat vast is komen te staan dat in de woning van de moeder het seksueel misbruik van [voornaam miderjarige] heeft plaatsgehad. Met mr. Leijser is mr. Laatsman van mening dat de voorlopige machtiging niet naast de door de GI verzochte machtiging tot uithuisplaatsing kan bestaan en dat het verzoek van de GI daarom voor het overige moet worden afgewezen.

De nadere beoordeling

De kinderrechter dient nog een beslissing te nemen op het aangehouden verzoek van de GI om haar voor de resterende periode van de ondertoezichtstelling (tot 12 mei 2017) een machtiging te verlenen voor het verblijf van [voornaam miderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, te weten bij Idris.
Uit de nader ingediende stukken van de GI, in het bijzonder het huidige behandelplan van Idris, blijkt dat voor de behandeling van [voornaam miderjarige] Idris de aangewezen plek blijft om haar de noodzakelijke behandeling te kunnen geven. Gebleken is dat de rechtbank inmiddels bij beschikking van 9 juni 2016 in het kader van de BOPZ een voorlopige machtiging heeft verleend tot het doen voortduren van het verblijf van [voornaam miderjarige] in een zwakzinnigeninrichting (in dit geval Idris) tot en met 9 december 2016.
Vraag is of naast deze voorlopige machtiging tevens een gewone machtiging uithuisplaatsing nodig is zoals verzocht door de GI. De kinderrechter beantwoordt deze vraag in lijn met de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 mei 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:2174) ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
De kinderrechter deelt de opvatting van de GI dat het op grond van het in artikel 1:265a BW bepaalde vereist is, dat bij een ondertoezichtstelling een plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin uitsluitend geschiedt met een machtiging tot uithuisplaatsing. Uit de memorie van toelichting van artikel 1:265a BW (Kamerstukken II 2008/09, 32 015 nr. 3) volgt dat de bedoeling van het vereiste van een machtiging is, dat de kinderrechter een verdergaande inmenging in het familie- en gezinsleven zal toetsen. Een tweede reden die in de memorie van toelichting wordt gegeven is dat een machtiging dient te voorkomen, dat er een situatie ontstaat waarbij een ouder tevens de mogelijkheid heeft om naar eigen goedvinden de uithuisplaatsing te beëindigen door zijn toestemming daartoe in te trekken.
Een uithuisplaatsing grijpt diep in in het familie- en gezinsleven van de minderjarige en zijn ouders. Om deze reden werd het dus wenselijk geacht, dat een uithuisplaatsing slechts kan geschieden met een machtiging van een rechter, waarbij de rechter kan toetsen of er een rechtvaardiging voor de maatregel bestaat en of deze proportioneel is.
In het kader van de voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van [voornaam miderjarige] in een zwakzinnigeninrichting als bedoeld in artikel 2 van de BOPZ vindt evenwel een dergelijke toetsing plaats. Nu een rechter in het kader van de voorlopige machtiging de plaatsing van [voornaam miderjarige] op Idris heeft getoetst is de kinderrechter van oordeel dat, naast de reeds bij beschikking van 9 juni 2016 verleende voorlopige machtiging, een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder op grond van artikel 1:265a BW niet nodig is. Dat brengt met zich dat de GI bij het overige gedeelte van haar verzoek geen belang (meer) heeft en haar verzoek in zoverre dan ook zal worden afgewezen.
Gebleken is voorts dat de ouders zich op dit moment niet (goed) door de gezinsvoogd gehoord voelen. Voor de verdere ontwikkeling van [voornaam miderjarige] acht de kinderrechter het van belang dat er een betere samenwerking komt tussen de gezinsvoogd en de ouders en verzoekt zowel de gezinsvoogd als de ouders om zich daar voor in te spannen.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beschikking is een schriftelijke bevestiging van een ter terechtzitting van 3 augustus 2016 door mr. De Graaf, kinderrechter, in het openbaar, in tegenwoordigheid van Van Dongen, griffier, mondeling gegeven beslissing
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch