ECLI:NL:RBZWB:2016:5717

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
AWB 16_2936
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkering op grond van de Participatiewet wegens gezamenlijke huishouding met een mantelzorger

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een uitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 april 2016, waarbij haar recht op uitkering werd ingetrokken en een terugvordering van uitkering werd opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 1 oktober 2014 een gezamenlijke huishouding voerde met een mantelzorger, die op een ander adres stond ingeschreven. Eiseres betwistte deze gezamenlijke huishouding en voerde aan dat er geen sprake was van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg. Tijdens de zitting op 13 juli 2016 heeft eiseres verklaard dat de betrokken persoon tijdelijk bij haar verbleef vanwege verbouwingen aan zijn woning. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding was voldaan, omdat er sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning en wederzijdse zorg. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat eiseres niet als zelfstandig subject van bijstandverlening kon worden beschouwd en het college terecht de uitkering heeft ingetrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/2936 PW

uitspraak van 25 juli 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. J.M. Molkenboer,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit) van het college inzake de intrekking van het recht op uitkering op grond van de Participatiewet, en inzake de terugvordering van uitkering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 juli 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Zij heeft meegebracht [naam getuige] te [woonplaats getuige], die als getuige is gehoord. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres ontving sinds 2009 van het college een uitkering als alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Het college heeft door het team fraudebestrijding een onderzoek laten instellen naar het recht op uitkering. In de rapportage van het onderzoek, die door een sociaal rechercheur is opgemaakt op 10 november 2015, is geconcludeerd dat eiseres vanaf 1 oktober 2014 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam getuige]. Zij heeft daarover, volgens de onderzoekers, niet tijdig inlichtingen verstrekt aan het college.
Bij besluit van 12 november 2015 (primair besluit I) heeft het college het recht op uitkering ingetrokken over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2015, omdat eiseres de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 13 november 2015 (primair besluit II) heeft het college te veel verstrekte uitkering over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2015 teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd.
2. Eiseres heeft in beroep, samengevat, betwist dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Terwijl per 1 november 2015 niets is gewijzigd in de feitelijke situatie ontvangt eiseres sinds die datum weer een uitkering. Zij betwist dat zij tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat [naam getuige] sinds oktober 2014 bij haar verblijft. Uit de facebookberichten blijkt niet dat zij met [naam getuige] samenwoont, en die berichten behoren niet tot het dossier zoals het aan eiseres ter inzage is gegeven. Niet duidelijk is uit welke objectieve stukken blijkt dat sprake is van financiële verstrengeling en wederzijdse zorg. Ten onrechte maakt een e-mail van 10 november 2015 geen deel uit van het dossier. Eiseres heeft verklaringen overgelegd van haar zoon en van de hulp. Zij heeft de rechtbank gevraagd het beroep gegrond te verklaren.
3. In artikel 3, tweede lid, van de Participatiewet, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
In artikel 3, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4. De gemachtigde van eiseres heeft op 7 juli 2016 een brief aan de rechtbank gestuurd en hij heeft op 11 juli 2016 stukken ingediend. Toen was de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven termijn verstreken.
De rechtbank heeft besloten de brief van 7 juli 2016 op te vatten als een aanvulling van gronden en die brief wel bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat bij het indienen van stukken op 11 juli 2016 het voorschrift van artikel 8:58 van de Awb niet is nageleefd. Die stukken worden niet bij de beoordeling van het beroep betrokken.
5. Het bestreden besluit heeft betrekking op de intrekking van de uitkering over een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak staat dan ter beoordeling het recht op uitkering gedurende die periode, namelijk van 1 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2015. De overweging in het bestreden besluit dat de te beoordelen periode loopt tot de datum van primair besluit I is onjuist, maar de door het college genoemde einddatum, 31 oktober 2015, is wel juist.
6. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
7. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiseres in de in de ter beoordeling staande periode met [naam getuige] een gezamenlijke huishouding voerde.
8. Het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de Participatiewet betreft het hoofdverblijf in dezelfde woning De opvatting van het college dat [naam getuige] hoofdverblijf had in de woning van eiseres berust in belangrijke mate op de verklaring die eiseres op 9 november 2015 heeft afgelegd tegenover de medewerker van het team fraudebestrijding. Zij verklaarde onder meer:
“Hij zit nu tijdelijk bij mij. Sinds wanneer weet ik niet precies. Ik denk een jaar. Dat weet ik
niet precies. Hij heeft ook een sleutel van mijn woning. Zijn kleding ligt bij mij op zolder in een kast en zijn meubels had hij opgeslagen in Goirle. (…) Hij zit sinds oktober 2014 bij mij. Ik wist niet dat ik dat door diende te geven. Ik dacht het is tijdelijk en dat is mijn fout. Ik heb er niet bij stil gestaan om te bellen. (….) U heeft letterlijk gezegd of er iemand bij mij is komen wonen, Ik heb er niet bij stil gestaan. Ik zag dit als tijdelijk en hij staat niet ingeschreven bij mij. Ik had hier melding van moeten maken. U legt mij het begrip gezamenlijke huishouding uit. Ik woon samen op dit adres met mijn zoon van 15. [naam getuige] logeert nu tijdelijk ook op dit adres, maar staat er niet ingeschreven. (…) Hij staat ingeschreven op een adres waar hij niet kon wonen, omdat dekzeilen en de badkamer eruit gesloopt was. (…) Ik help hem omdat hij niet in zijn woning terecht kon. (…) Ik snap ook niet dat ik geen recht heb. Hij woont wel bij mij, maar ik heb geen relatie.”
De verklaring van eiseres over [naam getuige] verblijf in haar woning wordt bevestigd door de waarnemingen door het team fraudebestrijding, die plaatsvonden vanaf 14 september 2015, waarbij is gebleken dat de auto van [naam getuige] dagelijks voor de woning van eiseres geparkeerd stond.
9. Het tweede criterium is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen voor elkaar zorgen.
De opvatting van het college dat sprake is van wederzijdse zorg berust eveneens in belangrijke mate op de verklaring die eiseres op 9 november 2015 heeft afgelegd tegenover de medewerker van het team fraudebestrijding. Zij verklaarde onder meer:

[naam getuige] komt geregeld bij mij. Die doet boodschappen. Dit is niet regelmatig. Ik kan niet zeggen hoe vaak dit is. Hoe wij ons presenteren naar de buiten wereld is als vrienden.
Hij heeft een auto een zwarte Dacia. Deze mag ik ook gebruiken. Hij gaat vaak op de fiets. Ik gebruik deze als ik hem nodig heb. Hij staat eigenlijk altijd bij mij voor de deur. De reden is dat als ik hem dan nodig heb dan kan ik hem pakken. (…) Hij neemt weleens boodschappen mee. (…) We zijn samen op vakantie geweest dit heeft hij betaalt. (…) Hij betaalt zijn boodschappen. We doen dit samen. Ik was ook weleens voor hem. Hij ook weleens van mij en van mijn kind. (…) Hij zorgt voor mij, qua financiën. (…) Hij helpt mij. Door te poetsen, door mee boodschappen te doen. De ene keer betaalt hij de andere keer ik. Hij heeft mij mee op vakantie genomen. Wij zijn naar Zweden geweest. (…) Wij doen alles samen, samen eten boodschappen, schoonmaken, wassen enz. Ik zag dit als iemand helpen.
10. Eiseres heeft de op 9 november 2015 de weergave van de door haar afgelegde verklaring gelezen, en op de zitting van de rechtbank heeft zij verklaard dat de medewerkers van team fraudebestrijding wijzigingen die zij aangaf in de verklaring hebben aangebracht. Daarna heeft zij de verklaring ondertekend.
Later op 9 november 2015 heeft eiseres telefonisch en per e-mail aan het college laten weten dat zij het op enkele punten niet eens is met de weergave van haar verklaring. Zij heeft enkele correcties aangebracht op onderdelen van haar verklaring die de rechtbank van ondergeschikte betekenis acht, en zij heeft herhaald dat [naam getuige] tijdelijk bij haar op zolder sliep omdat zijn flat werd verbouwd. Zij heeft ontkend dat zij verklaard heeft dat [naam getuige] voor haar zorgt, qua financiën. Zij heeft verklaard dat [naam getuige] weleens boodschappen betaalt als zij geen geld heeft. Zij heeft ontkend verklaard te hebben dat ze alles samen doen, eten, boodschappen. Zij heeft verklaard dat [naam getuige] haar regelmatig helpt, als mantelzorger.
Naar het oordeel van de rechtbank dient met deze onmiddellijk na het afleggen van de verklaring aangebrachte wijzigingen wel rekening te worden gehouden maar doen zij niet af aan de strekking van de verklaring en aan de conclusie die daar uit mag worden getrokken.
Volgens vaste jurisprudentie, zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1644) zijn er voldoende waarborgen dat een verklaring een juiste zakelijke weergave is van de verklaring die belanghebbende heeft afgelegd als een verklaring op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur is opgemaakt en bovendien ter lezing is aangeboden als ondertekend is. Het college dient derhalve in het beginsel af te gaan op de juistheid van een door belanghebbende tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en door belanghebbende ondertekende verklaring. Aan de latere intrekking of wijziging van een dergelijke verklaring komt weinig betekenis toe.
Volgens eveneens vaste rechtspraak, zoals die bijvoorbeeld blijkt uit een uitspraak van de CRvB van 30 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:BM1259), mag de belanghebbende niet aan de door hem ondertekende verklaring worden gehouden als die verklaring niet in vrijheid of onder ontoelaatbare druk is afgelegd. Voor het eerst op de zitting van de rechtbank heeft eiseres verklaard dat de verklaring onder druk is afgelegd. De rechtbank overweegt dat in de situatie, waarin eiseres zich bevond, altijd sprake is van enige druk. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake was van ontoelaatbare druk, zodanig dat eiseres niet aan de door haar afgelegde en op dezelfde dag aangepaste verklaring mag worden gehouden.
11. Uitgaande van de situatie in de periode in geding die eiseres op 9 november 2015 heeft beschreven komt aan de ter zitting door getuige [naam getuige] afgelegde verklaring geen betekenis toe, nu die verklaring in sterke mate afwijkt van wat eiseres heeft verklaard.
12. De schriftelijke verklaring van de zoon van eiseres, dat zijn moeder niet heeft gezegd dat zij met [naam getuige] samenwoont is in overeenstemming met de rapportage van het onderzoek. De zoon betwist echter niet dat zijn moeder de verklaring heeft afgelegd op basis waarvan de conclusie is getrokken dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
13. De schriftelijke verklaring van de hulp van eiseres, dat zij niet heeft gezien dat [naam getuige] bij eiseres woont, doet niet twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen. Niet duidelijk is hoe vaak en op welke tijden de hulp haar werkzaamheden voor eiseres verrichtte, en hoe die tijden zich verhouden tot de tijd dat [naam getuige] naar zijn werk is.
14. Aan de door eiseres gestelde tijdelijkheid van het verblijf door [naam getuige], namelijk in verband met de verbouwing van zijn woning, komt geen betekenis toe, temeer niet nu dat verblijf, volgens haar verklaring, in ieder geval dertien maanden heeft geduurd. Duurzaamheid is geen vereiste voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding.
15. De omstandigheid dat eiseres geen relatie heeft met [naam getuige] staat niet aan de conclusie van een gezamenlijke huishouding in de weg. De intentie van het verblijf en van de zorg speelt geen rol bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding.
16. De rechtbank concludeert dat aan beide criteria voor een gezamenlijke huishouding, hoofdverblijf in dezelfde woning, en wederzijdse zorg, is voldaan.
17. In beroep heeft eiseres er op gewezen dat de uitkering op 1 november 2015 is hervat terwijl de feitelijke situatie toen, volgens eiseres, niet wijzigde. In het midden latend of de situatie vanaf 1 november 2015 van belang is bij de beoordeling van het beroep overweegt de rechtbank dat getuige [naam getuige] ter zitting heeft verklaard dat eiseres en hij per 1 november 2015 even uit elkaar zijn gegaan en dat hij minder hulp heeft verleend.
18. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het college op toereikende gronden heeft geconcludeerd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat daarover, in strijd met de inlichtingenverplichting, niet tijdig inlichtingen zijn verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten onrechte de in primair besluit I getrokken conclusie gehandhaafd, dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met het oog op de gezamenlijke huishouding die eiseres voerde kon zij in de in geding zijnde periode niet als zelfstandig subject van bijstandverlening worden beschouwd, en had zij geen recht op de bijstand die haar als alleenstaande ouder werd verleend. Dit doet niet af aan de juistheid van de door het college getrokken conclusie, dat de uitkering diende te worden ingetrokken.
19. Nu tegen de handhaving van primair besluit II geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd behoeft de terugvordering van bijstand geen bespreking.
20. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.