ECLI:NL:RBZWB:2016:6097

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 7473
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/7473
uitspraak van 29 september 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft over het vierde kwartaal 2014 omzetbelasting aangegeven en voldaan tot een bedrag van € 3.022. Zij heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt en verzocht om een teruggaaf van € 2.161.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 oktober 2015 het verzoek om teruggaaf afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 november 2015, op dezelfde dag per fax ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2016 te Breda. Gelijktijdig zijn ter zitting behandeld de zaken met de procedurenummers BRE 15/7473, 15/7474 en 15/7475.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [naam kantoor] te Asten, en namens de inspecteur, [gemachtigde] . Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een horecagelegenheid te [vestigingsplaats] . Het pand bestaat uit een restaurantgedeelte met een lounge-bar en een buitenterras.
2.2.
Klanten kunnen bij belanghebbende (op bepaalde dagen) terecht voor lunch, diner, kleine hapjes of uitsluitend een drankje.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is nog in geschil of op de alcoholhoudende drank die belanghebbende bij lunches en diners serveert het verlaagde tarief van 6% omzetbelasting van toepassing is (standpunt belanghebbende) of het algemene tarief van 21% (standpunt inspecteur). Indien het verlaagde tarief van 6% van toepassing is, is voorts nog in geschil of belanghebbende bij de berekening van de teruggaaf de omzet behaald met alcoholhoudende dranken moet splitsen in een gedeelte dat behaald is door verstrekking van alcoholhoudende dranken bij maaltijden en in een gedeelte dat behaald is door verstrekking van alcoholhoudende dranken zonder maaltijden. Niet meer in geschil is dat, indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, de berekening van de teruggaaf van omzetbelasting conform de methodiek van de inspecteur moet plaatsvinden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van omzetbelasting.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 98 van de Btw-richtlijn luidt, voor zover hier van belang:
“1. De lidstaten kunnen een of twee verlaagde tarieven toepassen.
2. De verlaagde tarieven zijn uitsluitend van toepassing op de goederenleveringen en de diensten die tot de in bijlage III genoemde categorieën behoren.
(…)”
4.2.
Bijlage III (Lijst van de goederenleveringen en de diensten waarop de in artikel 98 bedoelde verlaagde tarieven mogen worden toegepast) bij de Btw-richtlijn luidt, voor zover hier van belang:
“12bis) restaurantdiensten, restauratie en cateringdiensten, waarbij het mogelijk is de levering van (alcoholhoudende en/of niet-alcoholhoudende) dranken uit te sluiten;
(…)”
4.3.
Artikel 9 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) luidt, voor zover hier van belang:
“1. De belasting bedraagt 21 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting:
a. 6 percent voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel I;
(…)”
4.4.
Tabel I (behorende bij de Wet) luidt, voor zover hier van belang:
“a.
1.
voedingsmiddelen, te weten:
a.
eet- en drinkwaren die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie;
b.
produkten die kennelijk zijn bestemd om te worden aangewend voor de bereiding van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren en daarin geheel of ten dele opgaan;
c.
produkten die zijn bestemd om te worden aangewend als aanvulling op dan wel ter vervanging van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren; met dien verstande dat tot de voedingsmiddelen niet worden gerekend alcoholhoudende dranken;
(…)
b.
12. het verstrekken van voedingsmiddelen als bedoeld in post a 1, voor gebruik ter plaatse binnen het kader van het hotel-, café-, restaurant-, pension- en aanverwant bedrijf;”
4.5.
De stelling van belanghebbende houdt in dat bij restaurantdiensten sprake is van één dienst in de zin van de omzetbelasting waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat en het verstrekken van drank daarin opgaat.
4.6.
Ook indien de stelling van belanghebbende juist is, kan dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg hebben dat de gehele restaurantdienst is onderworpen aan het verlaagde tarief. De Btw-richtlijn (zie 4.1 en 4.2) staat uitdrukkelijk toe om in het kader van één restaurantdienst twee onderscheiden tarieven te hanteren en de levering van alcoholhoudende drank in het kader van die dienst van het verlaagde tarief uit te sluiten. De regeling in de Nederlandse wet is in overeenstemming met hetgeen krachtens de Btw‑richtlijn is geoorloofd, ook al is deze iets anders geformuleerd.
4.7.
De rechtbank ziet geen reden om de zaak aan te houden in verband met de ter zitting besproken prejudiciële vraag die de Hoge Raad op 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1866, heeft gesteld aan het Hof van Justitie. Die vraag heeft immers betrekking op een geval waarin de Btw-richtlijn niet uitdrukkelijk de toepassing van verschillende omzetbelastingtarieven op onderdelen van één dienst mogelijk maakt. Het beroep is ongegrond.
4.8.
Gelet op het vorenstaande, hoeft de rechtbank zich niet uit te laten over de vraag of belanghebbende voldoende bewijs heeft geleverd dat recht bestaat op een teruggaaf van omzetbelasting. Het beroep dient immers ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.