In deze beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, uitgesproken op 4 oktober 2016, werd een verzoek tot opheffing van een beperkt beschermingsbewind en tot instelling van een mentorschap beoordeeld. Het verzoek tot opheffing van het beschermingsbewind was ingediend door de bewindvoerder, terwijl het verzoek tot instelling van een mentorschap was ingediend door de rechthebbende. De kantonrechter oordeelde dat noch het zorgkantoor VGZ, noch de Sociale Verzekeringsbank (SVB) als voorwaarde voor het verstrekken van een persoonsgebonden budget (PGB) konden eisen dat beschermingsbewind of mentorschap werd ingesteld. De kantonrechter benadrukte dat deze bevoegdheid uitsluitend bij de rechter ligt, zoals vastgelegd in de artikelen 1:431 en 1:450 van het Burgerlijk Wetboek.
De kantonrechter wees erop dat het reeds ingestelde beschermingsbewind voldoende was om fraude met het PGB tegen te gaan. Het verzoek tot opheffing van het bewind werd afgewezen, omdat de rechthebbende niet in staat was om zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig te behartigen. Daarnaast werd het verzoek tot instelling van een mentorschap afgewezen, omdat de rechthebbende in staat werd geacht om zijn niet-vermogensrechtelijke belangen zelf waar te nemen. De kantonrechter concludeerde dat er geen wettelijke grond was voor het instellen van een mentorschap, gezien de capaciteiten van de rechthebbende en de reeds aanwezige bewindvoerder die als 'gewaarborgde hulp' fungeert.
De beslissing van de kantonrechter was dat het verzoek om opheffing van het bewind en het verzoek tot instelling van een mentorschap beide werden afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.