ECLI:NL:RBZWB:2016:6374

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
5227448 OV VERZ 16-6479 en 5353430 OV VERZ 16-8301
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • J.M. van Luyck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek tot opheffing van beschermingsbewind en instelling van mentorschap in het kader van persoonsgebonden budget

In deze beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, uitgesproken op 4 oktober 2016, werd een verzoek tot opheffing van een beperkt beschermingsbewind en tot instelling van een mentorschap beoordeeld. Het verzoek tot opheffing van het beschermingsbewind was ingediend door de bewindvoerder, terwijl het verzoek tot instelling van een mentorschap was ingediend door de rechthebbende. De kantonrechter oordeelde dat noch het zorgkantoor VGZ, noch de Sociale Verzekeringsbank (SVB) als voorwaarde voor het verstrekken van een persoonsgebonden budget (PGB) konden eisen dat beschermingsbewind of mentorschap werd ingesteld. De kantonrechter benadrukte dat deze bevoegdheid uitsluitend bij de rechter ligt, zoals vastgelegd in de artikelen 1:431 en 1:450 van het Burgerlijk Wetboek.

De kantonrechter wees erop dat het reeds ingestelde beschermingsbewind voldoende was om fraude met het PGB tegen te gaan. Het verzoek tot opheffing van het bewind werd afgewezen, omdat de rechthebbende niet in staat was om zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig te behartigen. Daarnaast werd het verzoek tot instelling van een mentorschap afgewezen, omdat de rechthebbende in staat werd geacht om zijn niet-vermogensrechtelijke belangen zelf waar te nemen. De kantonrechter concludeerde dat er geen wettelijke grond was voor het instellen van een mentorschap, gezien de capaciteiten van de rechthebbende en de reeds aanwezige bewindvoerder die als 'gewaarborgde hulp' fungeert.

De beslissing van de kantonrechter was dat het verzoek om opheffing van het bewind en het verzoek tot instelling van een mentorschap beide werden afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Tilburg
zaak/rolnr.: 5227448 OV VERZ 16-6479 en 5353430 OV VERZ 16-8301
beschikking d.d. 4 oktober 2016 op een verzoek tot opheffing van een beperkt bewind en instelling van een mentorschap
het verzoek tot opheffing van het beperkt bewind is ingediend door:
[verzoeker],
adres houdend te 5002 AA Tilburg, Postbus 6014,
hierna ook te noemen: bewindvoerder,
het verzoek tot instelling van een mentorschap is ingediend door:
[verweerder] ,
geboren te [geboortedatum] ,
wonende te [adres 2] ,
hierna ook te noemen: rechthebbende.

1.Het procesverloop

1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het op 13 juli 2016 door de griffie van de rechtbank ontvangen verzoekschrift (met bijlagen);
b. de op 16 augustus 2016 door de griffie van de rechtbank ontvangen akkoordverklaring van rechthebbende;
c. de op 19 augustus 2016 door de griffie van de rechtbank ontvangen brief van de bewindvoerder;
d. het op 7 september 2016 door de griffie van de rechtbank ontvangen verzoekschrift (met bijlagen);
e. het op 27 september 2016 door de griffie van de rechtbank ontvangen indicatiebesluit.
1.2
De inhoud van deze stukken geldt hier als ingelast.

2.De beoordeling

2.1
Het verzoek van de bewindvoerder strekt ertoe het beschermingsbewind op te heffen, waarbij de bewindvoerder meedeelt dat binnenkort door rechthebbende een verzoek zal worden ingediend tot instelling van een mentorschap over hem. Dit laatste verzoek is op
7 september 2016 ter griffie ontvangen.
2.2
Aanleiding voor het onderhavige verzoek - en het verzoek tot instelling van een mentorschap - is, naar bewindvoerder en rechthebbende beiden hebben aangegeven, de omstandigheid dat het VGZ - als zorgkantoor - instelling van een mentorschap over rechthebbende als voorwaarde stelt voor het toekennen aan rechthebbende van een PGB op grond van een ZZP3-indicatie van het CIZ.
2.3
Op 8 februari 2016 heeft rechthebbende een verzoek ingediend, strekkende tot instelling van een beperkt beschermingsbewind, namelijk alleen over het aan hem toe te kennen PGB (ZZP VG03). Aanleiding voor dat verzoek was - zoals rechthebbende en de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2016 beiden hebben meegedeeld - de omstandigheid dat de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) - aan wie het zorgkantoor de PGB-gelden ter beschikking stelt - instelling van een beschermingsbewind als voorwaarde stelde aan het toekennen van een PGB.
De(ze) kantonrechter heeft destijds het verzoek tot instelling op basis van dit argument toegewezen, omdat het beheer van gelden bij uitstek een taak is van een bewindvoerder en rechthebbende zelf er blijk van gaf tot een juist en correct beheer van zo’n PGB niet goed in staat te zijn.
2.4
Kennelijk verlangt thans het VGZ (als zorgkantoor), die de PGB-gelden uitbetaalt via de SVB - anders dan de SVB eerder - instelling van een mentorschap als voorwaarde voor toekenning van een PGB.
2.5
Hoewel het op zich al vreemd is te noemen dat twee verschillende instanties, belast met het toekennen en uitbetalen van PGB’s op basis van onafhankelijke CIZ-indicaties, verschillende voorwaarden stellen aan de toekenning van een PGB, is het niet aan deze instanties om te bepalen of beschermingsbewind en/of mentorschap wordt ingesteld. Die bevoegdheid ligt uitsluitend bij de kantonrechter. Verwezen wordt naar het bepaalde in art. 1:431 lid 1 en art. 1:450 lid 1 BW.
Naar het oordeel van de kantonrechter kunnen de hier bedoelde instanties uitsluitend als voorwaarde stellen dat rechthebbende een verzoek bij de kantonrechter
indienttot instelling van een beschermingsbewind en/of mentorschap, die vervolgens zelfstandig, en onafhankelijk van het oordeel van de bedoelde instanties, beoordeelt of voldaan wordt aan de eisen, die de wet stelt aan instelling van bedoelde twee beschermingsmaatregelen.
2.6
De kantonrechter herhaalt hier van harte hetgeen zijn ambtsgenoot in Bergen op Zoom in zijn beschikking van 24 juni 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:5844), waar het ging om een stichting die instelling van beschermingsbewind als voorwaarde stelde voor opname van een rechthebbende in een van haar instellingen, overweegt:
”Voormelde stichting gaat hiermee min of meer op de stoel van de kantonrechter zitten. De kantonrechter ziet dit steeds vaker. Er zijn ook veel gemeentes die aan de toelating tot de schuldsanering steeds vaker de voorwaarde stellen dat door betrokkene beschermingsbewind wordt aangevraagd. De kantonrechter ziet dit als een onwenselijke ontwikkeling. Het gaat niet aan om de direct betrokkenen op dezer wijze ”onder druk te zetten.””
2.7
Daar komt nog het volgende bij.
Het Persoonsgebonden Budget is sinds 1 januari 2015 geregeld in de ”Regeling Langdurige Zorg” (Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 11 december 2014). Daarin wordt gesproken van ’gewaarborgde hulp’, welke wordt omschreven als: ’door de verzekerde ingeschakelde hulp van een derde die in staat voor de nakoming van de aan het persoonsgebonden budget verbonden verplichtingen’.
§ 2 van hoofdstuk 5 van genoemde regeling regelt het Persoonsgebonden Budget. Daarin wordt in art. 5.6 voor een CIZ-indicatie als bij rechthebbende aan de orde, de inschakeling van een ’gewaarborgde hulp’ als voorwaarde gesteld.
Uit de toelichting op de Regeling volgt dat het begrip ’gewaarborgde hulp’ hulp betreft van een derde die door de verzekerde (hier: rechthebbende) is ingeschakeld en van wie voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze kan in staan voor nakoming van de aan het persoonsgebonden budget verbonden verplichtingen. Het gaat dus om bijvoorbeeld een vertegenwoordiger of een andere derde, die de verzekerde helpt om te voldoen aan de voorwaarden van verlening van een persoonsgebonden budget, zoals het voeren van regie over de zorg. De kantonrechter verwijst hier volledigheidshalve naar de uitspraak van de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Gelderland van 19 september 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:5030).
Ten behoeve van rechthebbende is reeds een bewindvoerder genoemd.
Deze dient te worden beschouwd als ’gewaarborgde hulp’ als hiervoor bedoeld in de Regeling Langdurige Zorg. Dat vindt niet alleen de kantonrechter, maar kennelijk ook VGZ zelf, nu op de website van VGZ (onder: ’veelgestelde vragen’ bij ’ik kies voor pgb’, het volgende is te lezen:
”Vraag: Ik heb een bewindvoerder. Heb ik dan ook nog een gewaarborgde hulp nodig ?
Antwoord (VGZ): Nee. Wij gaan er vanuit dat de bewindvoerder het pgb goed beheert.”
2.8
Art. 1:449 lid 2 BW bepaalt dat de kantonrechter het bewind kan opheffen (onder meer op verzoek van de bewindvoerder) indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken.
Naar het oordeel van de kantonrechter is noch sprake van de ene grond, noch van de andere.
Betrokkene heeft op de zitting van 8 maart 2016 aangegeven dat in het verleden zijn administratie werd verzorgd door zijn vader, waaruit genoegzaam blijkt dat betrokkene zelf niet in staat is om ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, zoals art. 1:431 lid 1 BW de grond voor instelling van een beschermingsbewind omschrijft.
Niet is gebleken dat thans, 5 maanden later, die situatie anders is.
Evenmin is gebleken dat er gronden zijn die maken dat voortzetting van het bewind niet zinvol is.
2.9
Op alle hiervoor genoemde gronden is de kantonrechter van oordeel dat het in het belang van rechthebbende is dat het destijds ingestelde beschermingsbewind blijft bestaan en dat de destijds benoemde bewindvoerder zijn taak blijft uitvoeren
Het verzoek tot opheffing van het bewind zal daarom moeten worden afgewezen.
2.1
Wat betreft het verzoek tot instelling van een mentorschap over rechthebbende overweegt de kantonrechter als volgt.
Op grond van art. 1:450 lid 1 BW kan een mentorschap worden ingesteld indien een meerderjarige, als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogens-rechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
Onder ’belangen van niet-vermogensrechtelijke aard’ moeten vooral - doch niet uitsluitend - worden verstaan: aangelegenheden betreffende verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding, zo volgt uit art. 1:453 lid 1 BW.
Naar het oordeel van de kantonrechter is rechthebbende zeer wel in staat om de hier bedoelde niet-vermogensrechtelijke belangen zelf waar te nemen. Dit oordeel is mede gebaseerd op de gesprekken met rechthebbende tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek tot instelling van het beschermingsbewind op 8 maart 2016, alsmede tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek op 6 september 2016. Daarbij is onder meer gebleken dat rechthebbende eerst zorg ontving van een andere zorgaanbieder dan waar hij thans gebruik van maakt, daar ontevreden over was en zelf gezocht heeft naar een andere zorgverlener, in wie hij meer vertrouwen heeft, en deze ook gevonden heeft.
Om die reden is er dan ook geen wettelijke grond om het gevraagde mentorschap in te stellen.
2.11
Anders geformuleerd: er is geen reden om in dit geval mentorschap in te stellen hetzij naast, hetzij in plaats van het reeds ingestelde beschermingsbewind.
Op al bovengenoemde gronden zal het verzoek tot instelling van een mentorschap dan ook worden afgewezen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
wijst het verzoek om opheffing van het bewind af;
wijst het verzoek tot instelling van een mentorschap over rechthebbende af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Luyck en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 oktober 2016.
Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld:
door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.