ECLI:NL:RBZWB:2016:6609

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
21 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 233
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over liquidatie-uitkering van een Belgische inwoner uit een Nederlandse BV

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Belgische inwoner en de inspecteur van de Belastingdienst over de belastingheffing van een liquidatie-uitkering. De belanghebbende, die een aanmerkelijk belang had in een in Nederland gevestigde BV, ontving in 2005 en 2006 liquidatie-uitkeringen. De inspecteur legde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op voor de jaren 2005 en 2006, waarbij hij de liquidatie-uitkeringen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang beschouwde. De rechtbank oordeelde dat Nederland op basis van het belastingverdrag met België bevoegd is om belasting te heffen over de liquidatie-uitkering, en dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de belasting direct bij de belanghebbende te heffen. De rechtbank heeft het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang voor 2005 vastgesteld op nihil en voor 2006 op € 1.374.650, met een belastingtarief van 15%. De heffingsrente werd dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar van de inspecteur vernietigd en de aanslagen verminderd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/233 en 15/234
uitspraak van 18 oktober 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2005 (zaaknr. 15/233) en 2006 (zaaknr. 15/234) aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd (aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2] ), alsmede bij beschikkingen vergrijpboeten en heffingsrente vastgesteld. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 december 2014 de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd en de boeten verminderd tot nihil.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 januari 2015, ontvangen bij de rechtbank op 14 januari 2015, beroep ingesteld tegen beide uitspraken op bezwaar. Ter zake hiervan heeft de griffier van belanghebbende in iedere zaak een griffierecht geheven van € 45. De inspecteur heeft in iedere zaak een verweerschrift ingediend.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] bijgestaan door [gemachtigde 2] , verbonden aan [kantoor gemachtigden] , en namens de inspecteur [inspecteurs] . De zaken met nummer 15/233 en 15/234 zijn gelijktijdig op zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd en woont sinds 1992 in België. Belanghebbende had een belang van 25,5% in [A BV] (hierna: de BV) te [vestigingsplaats] .
2.2.
Op 31 maart 2005 is er op de bankrekening van belanghebbende een bedrag van
€ 1.326.000 bijgeschreven ten laste van de BV met de omschrijving
“(…) Voorschot liquidatie [A BV] ”.In de jaarrekening over 2005 van de BV is de overboeking van € 1.326.000 naar belanghebbende verwerkt als een rekening-courantvordering van de BV op belanghebbende. Hierover is in 2005 een rente berekend van € 30.365, waardoor de vordering op belanghebbende volgens de jaarrekening per ultimo 2005 € 1.356.365 bedroeg.
2.3.
Daarnaast is er op 31 maart 2006 op de bankrekening van belanghebbende een bedrag van € 23.005 bijgeschreven ten laste van de BV met de omschrijving
“Slotuitk. liquidatiesaldo”.
2.4.
Op 2 januari 2006 heeft er een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava) plaatsgevonden. Volgens het bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde uittreksel uit de notulen van deze vergadering is besloten om de BV per 2 januari 2006 te ontbinden. In punt 4.3. van de notulen van de ava is het volgende voorstel verwoord:
“Het voorstel tot het verrichten van uitkeringen aan de zittende aandeelhouders ten laste van het in de vennootschap aanwezige vermogen, zulks ten titel liquidatie-uitkering bij voorbaat, tot een bedrag gelijk aan de per 02 januari 2006 ten laste van gemelde aandeelhouders jegens de vennootschap openstaande schulden in rekening courant, zijnde:
- (…)
- voor wat betreft aandeelhouder [belanghebbende] (25%) € 1.356.365
(…)
Betaling van de voormelde liquidatie-uitkering bij voorbaat zal plaatsvinden via verrekening hiervan met de voormelde rekening courantschulden van de respectievelijke aandeelhouders van de vennootschap”.
Volgens de notulen is dit voorstel aangenomen.
Op 19 mei 2006 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de BV per 12 mei 2006 is opgehouden te bestaan omdat er geen bekende baten meer aanwezig zijn.
2.5.
De BV heeft geen aangiften dividendbelasting ingediend ter zake van uitkeringen aan belanghebbende in 2005 en 2006. Belanghebbende heeft in zijn aangiften ib/pvv 2005 en 2006 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil vermeld.
2.6.
De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv 2005 het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna ook: box 2) vastgesteld op € 1.356.365. Hierover is
€ 203.454 (15%) inkomstenbelasting geheven. Daarnaast is € 38.060 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.7.
De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv 2006 het belastbare inkomen in box 2 vastgesteld op € 1.379.370 (€ 1.356.365 + € 23.005). Hierover is
€ 206.905 (15%) inkomstenbelasting geheven. Daarnaast is € 35.127 aan heffingsrente in rekening gebracht.

3.Geschil

3.1.
Ter zitting zijn partijen het er over eens geworden dat belanghebbende een liquidatie-uitkering heeft genoten van € 1.379.370 (€ 1.356.365 + € 23.005). Partijen zijn het er ook over eens geworden dat deze liquidatie-uitkering volledig is genoten in de zin van artikel 4.43 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) in het jaar 2006 en dat in 2005 geen inkomen uit aanmerkelijk belang is genoten. Voorts is niet langer in geschil dat voor de vaststelling van het inkomen uit aanmerkelijk belang in 2006 op grond van artikel 4.34 lid 1 Wet IB de verkrijgingsprijs van de aandelen van € 4.720 in mindering moet komen op de eventueel te belasten liquidatie-uitkering, zodat het inkomen uit aanmerkelijk belang in 2006 € 1.374.650 (€ 1.379.370 -/- € 4.720) bedraagt.
3.2.
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de aanslag ib/pvv 2005 gegrond. De uitspraak op het bezwaar dient te worden vernietigd, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang over 2005 dient te worden verminderd tot nihil onder handhaving van de overige elementen van de aanslag en de heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
3.3.
Het geschil beperkt zich tot de aanslag ib/pvv 2006. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Is Nederland volgens het belastingverdrag Nederland-België (hierna: het verdrag) bevoegd om belasting te heffen over de liquidatie-uitkering?
2. Is de heffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij verkoop van aandelen niet zou worden geheven?
3. Indien Nederland heffingsbevoegd is, had de inspecteur dan een naheffingsaanslag dividendbelasting aan de BV moeten opleggen in plaats van direct bij belanghebbende inkomstenbelasting te heffen over de liquidatie-uitkering?
4. Moet de periode waarover heffingsrente in rekening is gebracht worden beperkt?
De inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede tot en met de vierde vraag ontkennend. Belanghebbende is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar ter zitting aan is toegevoegd.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep tegen de aanslag ib/pvv 2006, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag uitgaande van een inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en vermindering van de heffingsrente.
De inspecteur concludeert eveneens tot gegrondverklaring van het beroep tegen de aanslag ib/pvv 2006 en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Naar zijn mening dient het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te worden vastgesteld op € 1.374.650
(€ 1.379.370 -/- € 4.720) te belasten tegen een tarief van 15% met evenredige vermindering van de heffingsrente.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen in artikel 4.16 lid 1 onderdeel c Wet IB wordt aangemerkt als een (fictieve) vervreemding. Daaruit volgt naar zijn mening dat artikel 13 (inzake vermogenswinsten) en niet artikel 10 (inzake dividenden) van het verdrag van toepassing is. Artikel 13 van het verdrag wijst de heffingsbevoegdheid toe aan het woonland. Nederland is daarom naar zijn mening niet heffingsbevoegd ter zake van de uitkering. Door te heffen op grond van artikel 10 van het verdrag wordt inbreuk gemaakt op de nationale wet, aangezien de nationale wet het betaalbaar stellen van een liquidatie-uitkering aanmerkt als vervreemding in plaats van als een regulier voordeel.
Subsidiair voert belanghebbende aan dat hij op deze wijze anders wordt behandeld dan degene die zijn aandelen verkoopt. Bij verkoop van de aandelen zou iemand die net als hij meer dan 10 jaar daarvoor uit Nederland naar België is geëmigreerd, niet met enige heffing in Nederland worden geconfronteerd. Volgens belanghebbende is hier sprake van een rechtsongelijkheid die niet in stand kan blijven.
Meer subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door niet aan de BV naheffingsaanslagen dividendbelasting op te leggen, die belanghebbende had kunnen verrekenen met de aanslag inkomstenbelasting. Aangezien er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het opleggen van de aanslag ib/pvv, is er niet voldaan aan het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.2.
De inspecteur heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat de liquidatie-uitkering een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang vormt, dat op grond van artikel 4.13 Wet IB in verbinding met artikel 7.5 Wet IB belast is. Hij verwijst naar punt 15 van het Protocol I behorend bij het verdrag, waarin is bepaald dat op liquidatie-uitkeringen niet artikel 13, maar artikel 10 van het verdrag van toepassing is. De inspecteur meent zorgvuldig te hebben gehandeld door de winst uit aanmerkelijk belang direct bij belanghebbende te belasten. De inspecteur verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AH8931).
Heffingsbevoegdheid Nederland /gelijkheidsbeginsel
4.3.
Artikel 4.16 lid 1 onderdeel c Wet IB bepaalt dat onder vervreemding van aandelen mede wordt verstaan het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen. Artikel 4.19 en 4.20 Wet IB bepalen dat het voordeel dan wordt gesteld op de tegenprestatie verminderd met de verkrijgingsprijs. Artikel 7.5 Wet IB bepaalt dat voor buitenlands belastingplichtigen het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap belastbaar is, berekend volgens de regels van hoofdstuk 4 van de Wet IB. Naar Nederlands recht is het voordeel dat belanghebbende heeft genoten uit de betaalbaarstelling van de liquidatie-uitkering uit de BV dus belastbaar, nu de BV was gevestigd in Nederland, maar is het te belasten voordeel beperkt tot € 1.374.650 (€ 1.379.370 min de verkrijgingsprijs van
€ 4.720).
4.4.
Volgens artikel 10 van het verdrag is Nederland bevoegd om 15% belasting te heffen over dividenden die een in België wonende natuurlijke persoon van een Nederlandse BV ontvangt. De heffing ter zake van de vervreemding van aandelen is op grond van artikel 13 van het verdrag toegewezen aan het woonland België. Uit de tekst van het verdrag zelf blijkt niet of artikel 10 dan wel artikel 13 van het verdrag van toepassing is ter zake van liquidatie-uitkeringen.
4.5.
Artikel 3, paragraaf 2, van het verdrag bepaalt dat voor de toepassing van het verdrag door een verdragsluitende Staat, tenzij de context anders vereist, elke niet in het verdrag omschreven uitdrukking de betekenis heeft welke die uitdrukking op dat ogenblik heeft volgens de toepasselijke wetgeving van die Staat.
4.6.
Protocol I behorend bij het verdrag (hierna: het protocol) luidt als volgt:
“Bij de ondertekening van het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen zijn de ondergetekenden de volgende bepalingen overeengekomen die een integrerend deel van het Verdrag vormen. (…)
15. Met betrekking tot artikel 10 en artikel 13
Het is wel te verstaan dat de uitdrukking "voordelen verkregen uit de vervreemding'' niet omvat inkomsten genoten bij het inkopen van aandelen door, of bij de liquidatie van een vennootschap. Die inkomsten worden beheerst door de bepalingen van artikel 10.”
4.7.
Doordat het protocol integraal onderdeel is van het verdrag, leidt onderdeel 15 van dat Protocol ertoe dat de uitdrukkingen “dividenden” en “voordelen verkregen uit de vervreemding”, gebruikt in respectievelijk de artikelen 10 en 13 van het verdrag, in zoverre nader zijn omschreven dat (onder meer) een liquidatie-uitkering als de onderhavige valt onder het begrip “dividenden” en niet onder het begrip “voordelen verkregen uit de vervreemding”. Het bepaalde in artikel 3, onderdeel 2, van het verdrag brengt dan mee dat er geen ruimte is voor een andere uitleg van die begrippen bij een liquidatie-uitkering als de onderhavige op grond van de omstandigheid dat volgens de Wet IB sprake is van vervreemding.
4.8.
Nu Nederland en België expliciet zijn overeengekomen dat liquidatie-uitkeringen onder de toepassing van artikel 10 van het verdrag vallen, en de liquidatie-uitkering in Nederland belastbaar is, zoals is overwogen in 4.3., is Nederland op grond van artikel 10 lid 1 onderdeel b van het verdrag bevoegd om maximaal 15% belasting te heffen over de liquidatie-uitkering.
4.9.
Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling ten opzichte van personen die geen liquidatie-uitkering ontvangen maar hun aandelen verkopen. Die stelling faalt nu de situatie van een persoon met een aanmerkelijk belang die de aandelen verkoopt, wezenlijk verschilt van die van een persoon met een aanmerkelijk belang die daaruit een liquidatie-uitkering geniet. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen. Aan dit oordeel doet niet af dat beide situaties volgens de Wet IB hetzelfde zouden worden behandeld.
Had de inspecteur een naheffingsaanslag dividendbelasting moeten opleggen?
4.10.
Artikel 3, lid 1, onderdeel b, Wet op de dividendbelasting (tekst 2006) bepaalt dat tot de opbrengst voor de heffing van dividendbelasting behoort; “hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal”. Belanghebbende stelt terecht dat de inspecteur er ook voor had kunnen kiezen om aan de BV een naheffingsaanslag dividendbelasting op te leggen.
4.11.
De inspecteur is in het algemeen vrij in de keuze om ter zake van een opbrengst van aandelen hetzij dividendbelasting na te heffen bij de uitkerende vennootschap, hetzij inkomstenbelasting te heffen bij de ontvangende aandeelhouder. Van een uitzondering daarop is alleen sprake indien de inspecteur door zijn keuze handelt in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur (vergelijk HR 24 december 1975, BNB 1976/35 en Hoge Raad 12 juli 2002, BNB 2002/263 ten aanzien van loonbelasting). Dividendbelasting vormt, evenals loonbelasting, immers een voorheffing op de inkomstenbelasting, waarbij belanghebbende de gerechtigde is van het belastbare inkomen en derhalve ook de belastingplichtige. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur door de liquidatie-uitkering direct bij belanghebbende als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking te nemen niet onzorgvuldig dan wel in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld.
Conclusie
4.12.
Gelet op het voorgaande is de liquidatie-uitkering terecht als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang bij belanghebbende in aanmerking genomen maar moet het belastbare inkomen worden verminderd tot € 1.374.650 (€ 1.379.370 -/- € 4.720).
De op grond van het verdrag maximaal in aanmerking te nemen inkomstenbelastingheffing bedraagt € 206.197 (€ 15% van €1.374.650).
4.13
De beschikking heffingsrente dient naar evenredigheid te worden verminderd. Belanghebbende heeft verzocht om vermindering van de heffingsrente omdat de inspecteur lang heeft gewacht met het opleggen van de aanslag. Het belopen van heffingsrente is in het onderhavige geval een gevolg van de omstandigheid dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft gedaan. Niet kan worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij in zo’n geval bij de correctie overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt (Hoge Raad 25-2-2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536).
4.14.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van bezwaar zijn al in de bezwaarfase vergoed en daarover bestaat tussen partijen geen geschil. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de inspecteur dat geen proceskostenvergoeding moet worden toegekend omdat het niet in aanmerking nemen van de verkrijgingsprijs in een eerdere fase naar voren had kunnen worden gebracht, nu het beroep over 2005 reeds om andere redenen gegrond is en de hoogte van de totale proceskostenvergoeding voor beide zaken tezamen bij gegrondbevinding van de stelling van de inspecteur geen wijziging zou ondergaan. De rechtbank beschouwt de onderhavige zaken als samenhangend. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op in totaal € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). In iedere zaak wordt derhalve een vergoeding van € 496 (€ 992/2) toegekend.

6.Beslissing

BRE 15/233 (aanslag ib/pvv 2005)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en handhaaft de aanslag voor het overige;
  • vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 496
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
BRE 15/234 (aanslag ib/pvv 2006)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.374.650 te belasten tegen een tarief van 15% en handhaaft de aanslag voor het overige;
  • vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 496;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 oktober 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.