In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gelaten vennootschapsbelasting van een vennootschap waarvan hij aandeelhouder was. De ontvanger had de belanghebbende aansprakelijk gesteld op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990, omdat er sprake was van een vermogensvermindering door dividenduitkeringen die niet voortvloeide uit de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende zich niet kan disculperen, omdat hij niet heeft aangetoond dat het niet aan hem te wijten was dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend was voor het voldoen van de vennootschapsbelasting. De rechtbank wijst het beroep van de belanghebbende ongegrond en veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van het griffierecht en immateriële schadevergoeding aan de belanghebbende. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden, wat leidt tot de toekenning van een schadevergoeding van € 1.500 aan de belanghebbende.