In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij een belanghebbende, werkzaam als pedagogisch medewerker, een vergoeding ontving van haar werkgever na een ontslagprocedure. De belanghebbende had schade opgelopen door een incident met een patiënt en ontving een vergoeding van € 40.528,28. De inspecteur van de Belastingdienst beschouwde deze vergoeding als belast loon, wat de belanghebbende betwistte. De rechtbank oordeelde dat de vergoeding niet als onbelaste schadevergoeding kon worden aangemerkt, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de vergoeding verband hield met immateriële schade. De rechtbank baseerde haar oordeel op de beëindigingsovereenkomst en de wijze waarop de werkgever de vergoeding in de loonheffing had verwerkt. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat de vergoeding onbelast zou moeten zijn, en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.