ECLI:NL:RBZWB:2016:7483

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
28 november 2016
Zaaknummer
BRE - 15 _ 7306
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op vergoeding na ontslag wegens incident met patiënt

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij een belanghebbende, werkzaam als pedagogisch medewerker, een vergoeding ontving van haar werkgever na een ontslagprocedure. De belanghebbende had schade opgelopen door een incident met een patiënt en ontving een vergoeding van € 40.528,28. De inspecteur van de Belastingdienst beschouwde deze vergoeding als belast loon, wat de belanghebbende betwistte. De rechtbank oordeelde dat de vergoeding niet als onbelaste schadevergoeding kon worden aangemerkt, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de vergoeding verband hield met immateriële schade. De rechtbank baseerde haar oordeel op de beëindigingsovereenkomst en de wijze waarop de werkgever de vergoeding in de loonheffing had verwerkt. De rechtbank verwierp de stelling van de belanghebbende dat de vergoeding onbelast zou moeten zijn, en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/7306
uitspraak van 25 november 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te [plaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.751, aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2015 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 12 november 2015, digitaal beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016 te Eindhoven. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.6.
De gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) is ter zitting in de gelegenheid gesteld om alsnog de salarisstrook waarop de ter discussie staande vergoeding van de werkgever staat vermeld (hierna: de salarisstrook), binnen twee weken aan de rechtbank te verstrekken. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat in dat geval een schriftelijke ronde volstaat en een tweede mondelinge behandeling van de zaak dus niet nodig is.
1.7.
Op 4 oktober 2016 heeft de rechtbank de salarisstrook ontvangen van de gemachtigde, waarop het vooronderzoek is heropend en partijen in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk te reageren.
1.8.
De inspecteur heeft bij brief van 17 oktober 2016 gereageerd op de toezending van de salarisstrook. De gemachtigde is in de gelegenheid gesteld om op de brief van de inspecteur te reageren. Hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.9.
Bij brief van 21 november 2016 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is van 18 februari 2001 tot 1 januari 2013 werkzaam geweest als pedagogisch medewerker bij de [stichting] (hierna: de stichting) te [plaats 2] . Op 2 juni 2010 heeft een van de cliënten van de stichting haar zodanig mishandeld dat zij lichamelijk letsel aan haar rechter onderarm heeft opgelopen. Belanghebbende heeft zich na dit incident ziek gemeld op haar werk. Zij is op 13 juli 2011 geopereerd en op 8 december 2011 heeft een laatste controle plaatsgevonden, waarna de behandelend chirurg heeft verklaard dat het röntgenonderzoek een fraai geconsolideerde arthrodese laat zien, dat het een en ander gevoelig is bij kracht zetten, er geen tekenen zijn van CRPS, dat patiënte in principe alles mag doen en er geen verdere controles meer zijn afgesproken.
2.2.
Op 22 oktober 2012 is een beëindigingsovereenkomst gesloten tussen de werkgever en belanghebbende (hierna: de beëindigingsovereenkomst). Met betrekking tot de reden van ontslag en de uitkering van een vergoeding staat in de beëindigingsovereenkomst het volgende vermeld:
Pagina 1:
“2. Werkgever heeft te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen in verband met het feit dat tussen partijen zakelijke verschillen van inzicht zijn gerezen die tevens de persoonlijke verhoudingen hebben belast waardoor een vruchtbare samenwerking in de toekomst niet meer mogelijk wordt geacht.
3. Werkgever maakt Werkneemster geen verwijt van de ontstane situatie. Werkgever heeft het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst genomen. Er is uitdrukkelijk geen sprake van een dringende reden.”
Pagina 2 en 3:
“2.1. Terzake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zal Werkgever aan Werkneemster, onverplicht en zonder daarmee enige aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid te aanvaarden, een vergoeding voldoen ter hoogte van EUR 40.528,28 bruto, strekkende tot aanvulling op een door Werkneemster eventueel te ontvangen bruto sociale uitkering dan wel een door Werkneemster eventueel elders te verdienen lager bruto salaris.
(…)
2.5.
Indien Werkneemster ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst uitzicht heeft op een dienstverband bij een andere werkgever dan wel werk elders en zij hiervan geen melding heeft gemaakt aan Werkgever, heeft zij geen recht op betaling door werkgever van de overeengekomen vergoeding. Indien de Werkgever de vergoeding al heeft betaald aan Werkneemster of een door haar aangewezen derde, dient Werkneemster de vergoeding terug te bétalen, vermeerderd met wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van ontvangst door de Werkneemster of de door haar aangewezen derde.”
Pagina 4 en 5:
“3.1 Werkgever zal eventueel nog verschuldigde vakantietoeslag, berekend tot het tijdstip van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met Werkneemster afrekenen. Werkneemster zal geen aanspraken meer kunnen doen gelden op afrekening van niet-genoten verlofuren, overuren etc. of bonusuitkeringen of enigerlei andere (variabele) beloningsvorm. Voor zoveel nodig en aan de orde doet Werkneemster uitdrukkelijk afstand van haar eventuele aanspraken terzake.
(…)
4.1
Werkgever zal de kosten van rechtsbijstand van Werkneemster voor haar rekening nemen tot een bedrag van EUR 4.500,- inclusief BTW en kantoorkosten, na ontvangst van een daartoe op naam van Werkgever gestelde declaratie van de gemachtigde van Werkneemster.”
2.3.
Bij uitspraak van 26 oktober 2012 heeft de kantonrechter van Rechtbank Arnhem geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 zal worden ontbonden en dat de werkgever een bruto vergoeding moet betalen van € 40.528,28.
2.4.
De gemachtigde heeft een verklaring van belanghebbende aan de stukken toegevoegd. Zij heeft daarin onder meer verklaard:
“(…) Daar het de verzekering van mijn werk wel duidelijk werd na alle verhoren dat mijn werk fout zat, hebben ze mij toen de onbelaste afkoop betaald (letselschade) en mij gezegd dat ik weer aan het werk mocht. (…) De werksfeer was zodanig aangetast dat het mij mentaal kapot maakte, wat resulteerde in een ziekmelding en therapie. Uiteindelijk werd er mediation ingeschakeld en kwam hieruit dat de werkrelatie te veel beschadigd was (…) dat er een gerechtelijke uitspraak kwam voor het beëindigen van mijn werkcontract met de betaling van de uitbetaling waar deze aangifte over gaat. (…)”
2.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 tweemaal aangifte IB/PVV gedaan, waardoor zij ook tweemaal een voorlopige aanslag heeft ontvangen. In de eerste aangifte heeft belanghebbende geen negatief inkomen in aanmerking genomen. In de tweede aangifte heeft zij een negatief inkomen van € 46.005 vermeld. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 13 november 2014 om informatie hierover verzocht. De gemachtigde heeft per e‑mail van 7 januari 2015 de volgende informatie verstrekt:
- verklaringen van belanghebbende over het incident van 2 juni 2010;
- de beëindigingsovereenkomst;
- de uitspraak van de kantonrechter van Rechtbank Arnhem van 26 oktober 2012;
- een brief van de behandelend plastisch chirurg;
- een verklaring van belanghebbende over de gang van zaken op haar werk na 2 juni 2010.
De gemachtigde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de van de werkgever ontvangen vergoeding onbelast is vanwege de gemoedstoestand van belanghebbende en het verlies van de handfunctie.
2.6.
Op 11 maart 2015 is de aanslag opgelegd, waarbij het bedrag van € 46.005 alsnog als belast loon in aanmerking is genomen. Belanghebbende heeft hiertegen op 21 april 2015 bezwaar ingediend. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 13 oktober 2015 afgewezen.
2.7.
In de beroepsprocedure heeft de gemachtigde een salarisstrook van belanghebbende ingediend. Op de salarisstrook staat een bedrag van € 40.528,28 vermeldt, dat is omschreven als ‘
Uitkering SV vrij’. Tevens staat op de salarisstrook vermeld dat over een bedrag van € 46.004,10 een loonheffing van € 19.321,72 (bijzonder tarief 42%) is ingehouden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de door de werkgever uitgekeerde vergoeding (hierna: de vergoeding) in aanmerking moet worden genomen als onbelaste vergoeding van immateriële schade.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.746. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 is het begrip ‘loon’ bepaald als ‘al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten’.
4.2.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat vergoedingen die door een werkgever aan zijn werknemer zijn verstrekt in het kader van zijn ontslag, behoren tot het loon uit dienstbetrekking, tenzij zij geen dan wel onvoldoende verband houden met de dienstbetrekking (HR 1 juni 1977, 18 209, BNB 1977/167 en HR 24 juni 1987, 24 652, BNB 1987/248). Dit geldt ook ter zake van vergoedingen die zijn verstrekt ter vergoeding van immateriële schade. De bewijslast dat de vergoeding onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking, rust op de belastingplichtige (HR 21 oktober 1992, 28 360, BNB 1993/134). Een vergoeding houdt wél voldoende verband met de dienstbetrekking wanneer deze vergoeding is verstrekt wegens psychisch leed van een belastingplichtige dat inherent is aan de afwikkeling van de dienstbetrekking (HR 14 april 1993, 28 975, BNB 1993/210).
4.3.
De rechtbank overweegt dat uit de tussen werkgever en werknemer overeengekomen beëindigingsovereenkomst volgt dat de vergoeding is uitgekeerd ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en is bedoeld als aanvulling op een door belanghebbende eventueel te ontvangen bruto sociale uitkering dan wel een eventueel elders te verdienen lager bruto salaris. De kantonrechter (zie 2.3) heeft dit bekrachtigd en de vergoeding aan belanghebbende toegekend. De werkgever heeft de uitbetaling van de vergoeding vervolgens overeenkomstig deze uitgangspunten in de loonheffing verwerkt.
4.4.
Gelet op het overwogene in 4.3 is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergoeding ziet op immateriële schade als gevolg van het incident van 2 juni 2010 (zie 2.1). Daarom is niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende verband met de dienstbetrekking bestaat om die vergoeding niet als loon in aanmerking te nemen. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de beëindigingsovereenkomst weergeeft wat tussen belanghebbende en de werkgever is overeengekomen. Bovendien heeft de werkgever die vergoeding ook als zodanig in de loonheffing betrokken. De eenzijdige, andersluidende verklaringen van belanghebbende zijn dan onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank verwerpt dan ook belanghebbendes interpretatie van hetgeen is vermeld op de salarisstrook.
4.5.
Belanghebbende heeft nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad (HR 30 januari 2015, 13/03776, BNB 2015/110, ECLI:NL:HR:2015:141) en de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (5 juli 2016, 15/01196, NTFR 2016/2193, ECLI:NL:GHARL:2016:5536), waarin werd geoordeeld dat door politieagenten ontvangen vergoedingen van immateriële schade als gevolg van hun werkzaamheden onbelast waren. De rechtbank is van oordeel dat een beroep op deze arresten belanghebbende niet kan baten, reeds omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar werkgever betaalde vergoeding verband houdt met immateriële schade als gevolg van het in 2.1 genoemde incident.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
4.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 november 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.