2.4Partijen en de Raad hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht. Op de standpunten van partijen en de Raad wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.
2.5.1De man verzoekt de rechtbank een omgangsregeling te bepalen. In aanmerking genomen de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting overweegt de rechtbank als volgt. Nu de rechtbank bij voormelde beschikking het verzoek van de man tot erkenning van [voornaam minderjarige] niet-ontvankelijk heeft verklaard, kan de man niet worden aangemerkt als juridisch vader van [voornaam minderjarige] . Vastgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de biologische vader van [voornaam minderjarige] is. De rechtbank ziet zich ten aanzien van de beoordeling van het onderhavige verzoek van de man eerst voor de vraag gesteld of de man in zijn verzoek kan worden ontvangen.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient in dit kader te worden vastgesteld of de man in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind. Als tussen de biologisch vader en het kind eenmaal family life in de zin van artikel 8 EVRM is ontstaan, zal in het algemeen uit de enkele omstandigheid dat later tussen de man en de vrouw moeilijkheden ontstaan die leiden tot een definitieve breuk tussen hen niet kunnen worden afgeleid dat tussen de man en het kind geen family life meer bestaat (HR 25 april 1997,
NJ1997/560). Voor het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking is het bestaan van een familierechtelijke verwantschapsband tussen de man en het kind op zich niet voldoende. Deze betrekking dient te volgen uit bijkomende omstandigheden (HR 10 november 1989,
NJ1990/628, HR 24 april 1992,
NJ1992/478, HR 4 januari 1991,
NJ1991/253, HR 29 maart 2002,
NJ2002/269, HR 30 november 2007,
LJNBB9094, HR 13 juli 2012,
LJNBV7010, HR 2 november 2012,
LJNBX5798). Het oordeel dat tussen de vader en zijn biologische kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat kan ook worden gebaseerd op feiten of omstandigheden die deels betrekking hebben op de periode vóór de geboorte van het kind en deels op de periode daarna, in onderling verband en samenhang beschouwd (HR 19 mei 2000,
NJ2000/545). Het belang van het kind moet telkens worden afgewogen tegen het belang van alle betrokkenen (EHRM 15 september 2011, 17080/07 (
Schneider/Duitsland)).
De rechtbank stelt vast dat de man een aantoonbare interesse en betrokkenheid bij [voornaam minderjarige] heeft laten zien. De man heeft zowel gedurende als na beëindiging van de relatie van partijen regelmatig contact met [voornaam minderjarige] gehad, zodat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hen (vgl. EHRM 1 juni 2004, 45582/99 (
Lebbink/Nederland)). De man kan daarom in zijn verzoek worden ontvangen.
2.5.2Nu de man in zijn verzoek kan worden ontvangen, heeft [voornaam minderjarige] zoals hiervoor overwogen in beginsel recht op omgang met de man. Dit kan alleen anders zijn wanneer op basis van één van de gronden die genoemd worden in artikel 1:377a, derde lid van het Burgerlijk Wetboek het recht op omgang tussen een kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot dat kind kan worden ontzegd. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van factoren, die de omgang van de man met [voornaam minderjarige] bemoeilijken. Deze factoren zien in hoofdzaak op de statusvoorlichting, de omgang op structurele basis en de onderlinge verhouding van partijen. De rechtbank zal in het hierna volgende op elke factor afzonderlijk ingaan.
2.6.1De eerste bemoeilijkende factor ten aanzien van de omgang van de man met [voornaam minderjarige] ziet op het ontbreken van statusvoorlichting. Statusvoorlichting is volgens de man van belang voor de identiteitsontwikkeling van [voornaam minderjarige] en dient plaats te vinden voorafgaand aan het opstarten van omgang van de man met [voornaam minderjarige] . Het rapport van de Raad, waarin wordt aangegeven dat de vrouw statusvoorlichting dient te geven, dateert van 29 april 2016. De vrouw heeft niets met dit advies van de Raad gedaan. De man betwijfelt of de vrouw over zal gaan tot statusvoorlichting, wanneer het verzoek van de man wordt afgewezen. De man verzoekt de rechtbank primair het verzoek aan te houden, waarbij de vrouw de opdracht dient te krijgen statusvoorlichting te geven aan [voornaam minderjarige] en waarbij partijen de opdracht krijgen deel te nemen aan een traject, zodat zij in gesprek gaan. Subsidiair verzoekt de man de rechtbank de verzochte omgangsregeling vast te stellen.
2.6.2Door of namens de vrouw is ter zitting aangevoerd dat het verzoek van de man niets te maken heeft met statusvoorlichting. Dat er geen statusvoorlichting is gegeven, dient geen juridische consequentie te hebben. De statusvoorlichting heeft nog niet plaatsgevonden, mede met het oog op de onderhavige procedure. De vrouw is bereid [voornaam minderjarige] in te lichten over het bestaan van de man, maar is van mening dat op dit moment nog te onduidelijk is wat de toekomstige situatie zal zijn. Inmiddels beginnen de feestdagen. De vrouw zal [voornaam minderjarige] inlichten over de man in het nieuwe jaar. Zij hoopt dan ook de beslissing van de rechtbank aan [voornaam minderjarige] te kunnen meegeven. De vrouw zal eerlijk tegen [voornaam minderjarige] vertellen wie de man is. Zij zal niet achterhouden hoe de man met de vrouw is omgegaan. Als [voornaam minderjarige] ouder is en kan lezen, zal de vrouw [voornaam minderjarige] ook stukken laten lezen. De vrouw is van mening dat de zaak niet dient te worden aangehouden totdat [voornaam minderjarige] statusvoorlichting heeft gekregen van de vrouw.
2.6.3Namens de Raad is ter zitting aangevoerd dat hij het betreurt dat er geen statusvoorlichting heeft plaatsgevonden. De Raad heeft met de vrouw besproken dat het belangrijk is voor de identiteitsontwikkeling van [voornaam minderjarige] om te weten wie zijn vader is. Het is niet de bedoeling dat [voornaam minderjarige] opgroeit met het beeld dat de vrouw van de man heeft. [voornaam minderjarige] hoeft niet op de hoogte te worden gebracht van alle details van zaken die hebben plaatsgevonden.
2.6.4De rechtbank overweegt als volgt. [voornaam minderjarige] kent de man niet. Ongeacht of omgang kan plaatsvinden (in welke vorm dan ook) zal [voornaam minderjarige] op de hoogte moeten worden gesteld van het bestaan van de man, zoals ook de Raad de vrouw heeft meegegeven in haar rapport van 29 april 2016. De rechtbank acht het zeer betreurenswaardig dat de vrouw de afgelopen zeven maanden heeft nagelaten deze statusvoorlichting te geven.
In de jurisprudentie (HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452) is vastgesteld dat uit het recht opprivate life(artikel 8 EVRM), in het bijzonder het recht op persoonlijke identiteit, eveneens voortvloeit dat een kind het recht heeft te weten van wie het afstamt (EHRM 20 december 2007, 23890/02 (Phinikaridou/Cyprus)). Dat recht is tevens gewaarborgd in de art. 7 en 8 IVRK. Art. 1:247 lid 1 BW bepaalt dat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder omvat zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het minderjarig kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (lid 2). Tot de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van het kind behoort het geven van informatie over zijn afstamming (‘statusvoorlichting’). Het is daarom aan de ouder die het gezag uitoefent om het kind die informatie te geven. In beginsel is het aan deze ouder voorbehouden het daartoe geschikte moment te bepalen. Daarbij dient evenwel het belang van het kind voorop te staan. Ouderlijk gezag is immers weliswaar een aan de ouders toekomend ‘recht’, maar dit recht is gegeven in het belang van het kind en kan daarom niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen (HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2714). In een geval als het onderhavige brengt het belang van het kind en het bevorderen van een goede identiteitsontwikkeling naar het oordeel van de rechtbank, mede met het oog op effectuering van het recht op omgang met de biologische vader, mee dat [voornaam minderjarige] te horen krijgt dat degene met wie hij omgang zal hebben zijn vader is. Het belang van [voornaam minderjarige] bij het kennen van zijn afstamming met het oog op de omgang prevaleert boven het recht van de vrouw te bepalen op welk moment [voornaam minderjarige] die informatie zal krijgen. Gelet op het voorgaande en mede in acht nemende het feit dat de vrouw heeft nagelaten [voornaam minderjarige] statusvoorlichting te geven en de rechtbank er – gelet op het standpunt van de vrouw ter zitting – onvoldoende vertrouwen in heeft dat de vrouw [voornaam minderjarige] op korte termijn alsnog statusvoorlichting zal geven, zal de rechtbank bepalen dat [voornaam minderjarige] voor 1 april 2017 statusvoorlichting dient te krijgen. Hierbij kan de vrouw – indien nodig – worden ondersteund door een professional. De rechtbank geeft de vrouw nadrukkelijk mee dat het niet de bedoeling van statusvoorlichting is dat [voornaam minderjarige] wordt belast met het beeld dat de vrouw van de man heeft. [voornaam minderjarige] dient een eigen vaderbeeld te kunnen ontwikkelen, gebaseerd op zijn eigen ervaringen en niet op de ervaringen van de vrouw met de man.
Omgang op structurele basis
2.7.1De tweede factor die omgang van de man met [voornaam minderjarige] volgens de Raad bemoeilijkt ziet op de onmogelijkheid om de omgang op structurele basis plaats te laten vinden. Door en namens de man is ter zitting ter nadere onderbouwing van het verzoek aangevoerd dat hij bestrijdt dat hij geen stabiliteit in zijn leven heeft en dat hij geen vast werk heeft. De man reist al geruime tijd (elf jaar) met de kermis mee. In de zomermaanden vinden de werkzaamheden in Nederland en Duitsland plaats. In de wintermaanden verblijft de man op een vast adres, waar hij gedurende de rest van het jaar zijn post ontvangt. Vanaf ongeveer half oktober tot december vindt onderhoud plaats. In december werkt de man in een oliebollenkraam op een vaste plek. Het is voor de man mogelijk tijd vrij te maken om de omgangsmomenten met [voornaam minderjarige] te laten plaatsvinden. Teneinde een bestendige omgang mogelijk te maken, geeft de man aan dat hij ertoe kan besluiten in de toekomst niet meer naar Duitsland af te reizen voor zijn werk. De werkgever van de man is op de hoogte van de situatie en heeft zijn bereidheid om de omgangsmomenten mogelijk te maken uitgesproken. Wat de man betreft is het realiseren van een omgangsmoment eenmaal per week mogelijk. Gezien de fysieke handicap van de man is het voor hem niet eenvoudig elders werk te vinden. Bovendien vindt de man zijn werk ook leuk. De man is in het verleden diverse keren met politie en justitie in aanraking gekomen. Dit is voor het laatst gebeurd ruim anderhalf jaar geleden. Sinds begin dit jaar woont de man bij zijn huidige partner. Omgang kan plaatsvinden middels proefcontacten in het Omgangshuis. Indien de zaak wordt aangehouden, kan de man laten zien dat hij van zijn werkgever de ruimte krijgt om afspraken in het kader van de omgangsmomenten daadwerkelijk na te komen. De zaak dient niet te worden aangehouden met als doel het bereiken van voldoende stabiliteit.
2.7.2De vrouw voert aan dat zij op een vaste plek verblijft, terwijl de man een vrijer bestaan leidt. Het is de vraag in hoeverre de man de mogelijkheid heeft gesprekken in het kader van ouderschapsbemiddeling aan te gaan in verband met zijn aanwezigheid elders. De man heeft niet laten zien hoe de omgang praktisch kan worden ingevuld. Omgang van de man met [voornaam minderjarige] is, gelet op de leeftijd van [voornaam minderjarige] en het advies van de Raad, niet in het belang van [voornaam minderjarige] . De vrouw weerspreekt dat de man al elf jaar vast werk heeft op de kermis. Uit het rapport van de Raad blijkt dat de basale elementen om omgang te laten plaatsvinden onvoldoende aanwezig zijn. De situatie bij de man is niet stabiel en de man is maar beperkt beschikbaar voor [voornaam minderjarige] . Niet is gebleken dat hierin binnen afzienbare tijd verandering zal komen. De vrouw verzoekt de rechtbank het verzoek van de man af te wijzen. Het staat de man vrij op een later moment, als bijvoorbeeld zijn situatie kenbaar is gestabiliseerd, een nieuw verzoek in te dienen.
2.7.3Namens de Raad is ter zitting aangevoerd dat er op dit moment onvoldoende basis is voor het vaststellen van een omgangsregeling. Indien omgang plaatsvindt tussen de man en [voornaam minderjarige] dient dit in het kader van een traject plaats te vinden. Indien de vrouw haar opstelling niet verandert, zal er nooit of slechts op een ingewikkelde manier omgang tussen de man en [voornaam minderjarige] kunnen plaatsvinden. Het gaat de Raad ten aanzien van de benodigde stabiliteit niet om de manier waarop de man zijn leven inricht. [voornaam minderjarige] moet het vertrouwen kunnen hebben dat de man beschikbaar is en dat de man zich aan diverse afspraken kan houden. Dat de man een geheel jaar lang rondreist met de kermis maakt de Raad niet uit, zolang de man op de afgesproken omgangsmomenten aanwezig is. Die stabiliteit mist de Raad. Het rapport van de Raad dateert van april 2016. Inmiddels is er een half jaar voorbij. De Raad adviseert de rechtbank dan ook het recht op omgang voor een half jaar te schorsen. Er dient te worden gekeken naar de mogelijkheden van beide ouders. In dat kader komt een begeleid omgangstraject in beeld, waarin ook ondersteuning zou kunnen worden geboden bij de statusvoorlichting. Beide partijen moeten aan het werk. Om omgang mogelijk te maken tussen de man en [voornaam minderjarige] dient de vrouw eerst statusvoorlichting te geven aan [voornaam minderjarige] .
2.7.4Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat [voornaam minderjarige] , nadat hij statusvoorlichting heeft gekregen, de man op structurele basis moet kunnen ontmoeten. Namens de Raad is verklaard dat de man deze structuur op dit moment onvoldoende kan bieden. Vanuit praktisch oogpunt stelt dit advies van de Raad de man enerzijds naar het oordeel van de rechtbank voor een onmogelijke opdracht: hoe kan de man immers vooreerst aan [voornaam minderjarige] , maar ook aan de vrouw, de Raad en de rechtbank laten zien dat hij zich aan de afspraken houdt die in het kader van de omgang worden gemaakt wanneer er geen omgang plaatsvindt? Anderzijds staat hier tegenover dat de rechtbank van oordeel is dat [voornaam minderjarige] niet dient te worden onderworpen aan zogenaamde proefomgangsmomenten, terwijl de kans bestaat dat de man niet in staat is zich aan de afspraken te houden. Ter zitting heeft de man aangevoerd dat hij in staat is op een structurele basis vorm te geven aan de omgangsmomenten. De rechtbank begrijpt dat de werkgever van de man op de hoogte is van de situatie en dat de werkgever bereid is de man in de gelegenheid te stellen omgang met [voornaam minderjarige] te hebben. Schorsing van het recht op omgang van de man gedurende zes maanden, zoals de Raad ter zitting heeft betoogd, stelt de man niet in de gelegenheid te laten zien dat hij op structurele basis omgang met [voornaam minderjarige] kan hebben, zeker nu de Raad heeft verduidelijkt dat de benodigde stabiliteit dient te worden gevonden in de beschikbaarheid en de mogelijkheid van de man zich aan de afspraken te houden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het in het belang van [voornaam minderjarige] is dat de man in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt te onderbouwen met een verklaring van de werkgever, waaruit blijkt dat de man op structurele basis in de gelegenheid is minimaal eenmaal per twee weken gedurende het gehele jaar een aantal uren omgang met [voornaam minderjarige] te hebben, ook indien hiervoor dient te worden gereisd en ook indien het op een doordeweekse dag is.
Nu de man [voornaam minderjarige] al geruime tijd niet heeft gezien en er tussen partijen sprake is van een verstoorde onderlinge verhouding, acht de rechtbank een begeleid omgangstraject in het belang van [voornaam minderjarige] . Uitgangspunt is dat het traject uitkomst biedt bij het herstel van het contact tussen kind en ouder. De rechtbank geeft Juzt, begeleider van het traject, nadrukkelijk mee dat pas kan worden overgegaan tot het vastleggen van data waarop de omgangsmomenten plaatsvinden wanneer de man aan Juzt heeft doen blijken – middels in elk geval een verklaring van zijn werkgever – dat hij daadwerkelijk in staat is de omgangsmomenten na te komen. Indien de man dit naar de mening van Juzt genoegzaam heeft doen blijken, kunnen de omgangsmomenten worden opgestart vanaf 1 april 2017 (en dus nadat de vrouw [voornaam minderjarige] statusvoorlichting heeft gegeven). De rechtbank benadrukt dat dit een kans voor de man is en hoopt dat de man deze kans met beide handen aangrijpt en er alles aan doet om omgang mogelijk te maken.
Onderlinge verhouding partijen
2.8.1De man heeft ter zitting verklaard dat de verstandhouding tussen partijen dient te verbeteren en dat het onderlinge vertrouwen dient te worden hersteld, bijvoorbeeld middels ouderschapsbemiddeling. Er is nu geen contact tussen partijen. Indien de zaak wordt aangehouden, kan de man laten zien dat hij de afspraken die worden gemaakt in het kader van ouderschapsbemiddeling ook daadwerkelijk kan nakomen.
2.8.2De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de man dient te laten zien dat er sprake is van stabiliteit voor een langere periode, alvorens kan worden gekomen tot oudergesprekken. De vrouw is van mening dat de zaak niet dient te worden aangehouden in afwachting van oudergesprekken.
2.8.3De rechtbank is van oordeel dat partijen gebaat zijn bij het voeren van gesprekken onder professionele begeleiding, teneinde te komen tot een verbetering van de communicatie op ouderniveau. Het vertrouwen tussen partijen als ouders van [voornaam minderjarige] dient te worden hersteld. Op dit moment lukt het de vrouw nog onvoldoende [voornaam minderjarige] de emotionele toestemming te geven die hij nodig heeft om het contact met de man aan te gaan. Voorts dient de vrouw in staat te zijn [voornaam minderjarige] te ondersteunen bij dit contact. Vanuit de Raad wordt het risico geuit dat de slechte verstandhouding tussen de ouders hen gaat belemmeren in het uitvoeren van welke regeling dan ook. Ter zitting is geconstateerd dat er op dit moment onvoldoende draagvlak bestaat voor een doorverwijzing van partijen door de rechtbank. Indien partijen besluiten alsnog in te stemmen met dergelijke gesprekken, kan gelijktijdig met het traject van omgangsbegeleiding worden gewerkt aan het herstel van de communicatie op ouderniveau en aan het maken van afspraken door ouders zelf.