ECLI:NL:RBZWB:2017:2169

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
AWB 16_5197
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het Dagloonbesluit in relatie tot het loondervingsbeginsel onder de Werkloosheidswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2017, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV inzake het vastgestelde dagloon onder de Werkloosheidswet (WW) behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. van Ginneken, had beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juni 2016, waarin het UWV een dagloon van € 50,22 had vastgesteld. Eiser stelde dat dit dagloon geen redelijke afspiegeling vormde van zijn welvaartsniveau en verzocht om schadevergoeding.

De rechtbank overwoog dat het Dagloonbesluit, dat de basis vormt voor de berekening van het dagloon, niet in strijd is met het loondervingsbeginsel zoals neergelegd in artikel 1b van de WW. De rechtbank stelde vast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het Dagloonbesluit had gewijzigd, maar dat deze wijziging geen terugwerkende kracht had en dat de rechtbank geen aanleiding zag om artikel 5 van het Dagloonbesluit onverbindend te verklaren. De rechtbank concludeerde dat het UWV binnen de kaders van de wet had gehandeld en dat de hoofdregel van artikel 1b van de WW niet in strijd was met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van de betrokkene.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat eiser nog niet had verzocht om voorschotten op de compensatieregeling die was ingesteld naar aanleiding van de wijziging van het Dagloonbesluit. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/5197 WW

uitspraak van 30 maart 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Naam eiser] , te [Woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.A.C.M. van Ginneken,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juni 2016 (bestreden besluit) van het UWV inzake het vastgestelde dagloon ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 februari 2017. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken van [Naam eiser2] (zaaknummer AWB 16/3977 WW) en [Naam eiser3] (zaaknummer AWB 16/4128 WW). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. Barto.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan eiser is per 13 september 2012 een WW-uitkering toegekend naar een dagloon van € 166,96. Per 29 september 2014 is de WW-uitkering beëindigd omdat eiser is gaan werken.
Bij besluit van 8 december 2014 is de eerder toegekende WW-uitkering per 17 november 2014 weer voortgezet naar een dagloon van € 171,45
.Deze uitkering krijgt eiser tot en met 31 december 2015. Per 16 maart 2015 is eiser gaan werken. Zijn WW-uitkering wordt gekort met (een deel van) zijn inkomsten.
Bij besluit van 7 januari 2016 (primair besluit) heeft het UWV aan eiser een WW-uitkering toegekend per 30 november 2015 naar een dagloon van € 50,22. Verder heeft het UWV meegedeeld dat het oude recht blijft doorlopen. Het nieuwe recht wordt in mindering gebracht op het oude recht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het vastgestelde dagloon geen redelijke afspiegeling vormt van zijn welvaartsniveau. Hij heeft verzocht om schadevergoeding.
3. In artikel 1b, eerste lid, van de WW is bepaald dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In artikel 1b, zesde lid, van de WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
In artikel 1b, tiende lid, van de WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur tevens wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten. Deze algemene maatregel van bestuur is het Dagloonbesluit Werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
Dagloonbesluit zoals dat gold ten tijde in geding
In artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder referteperiode in dit hoofdstuk de periode wordt verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
In artikel 2, tweede lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, de referteperiode voor een reguliere WW-uitkering korter is dan een jaar, indien er in de referteperiode, bedoeld in het eerste lid, een eerder recht op een reguliere WW-uitkering is ontstaan. De referteperiode begint dan op de eerste werkloosheidsdag van dat eerdere recht en eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden als bedoeld in het eerste lid.
In artikel 2, derde lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat in afwijking van het tweede lid, de referteperiode op de dag voorafgaand aan het arbeidsurenverlies of de dag waarop de dienstbetrekking is geëindigd eindigt, indien de eerste werkloosheidsdag van het eerdere recht is gelegen na afloop van de referteperiode als bedoeld in het tweede lid.
In artikel 3, eerste lid, onder a, van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder loon in dit hoofdstuk wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in de referteperiode met dien verstande dat niet onder loon worden begrepen uitkeringen op grond van de Wet WIA, de WAO, de WW en de uitkeringen die naar aard en strekking met deze uitkeringen overeenkomen, met uitzondering van een uitkering op grond van artikel 18 van de WW.
In artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst van de volgende berekening is:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vierde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
4. Aan het dagloon in de WW ligt het loondervings- en verzekeringsprincipe ten grondslag. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in diverse uitspraken bepaald dat toepassing van de hoofdregel voor de dagloonberekening zoals neergelegd in artikel 45, eerste lid, van de WW (thans artikel 1b, eerste lid, van de WW) niet mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van betrokkene bij het intreden van het verzekerde risico (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BY4322).
In artikel 1b, eerste lid, van de WW is tot uitdrukking gebracht dat de uitkering gebaseerd dient te worden op het loon in het verleden en wel zodanig dat het dagloon berekend dient te worden door het loon dat iemand verdiende in de periode van één jaar te delen door 261. Al eerder heeft de CRvB overwogen dat ook als slechts in een gedeelte van de referteperiode is gewerkt, het totaal genoten loon door 261 gedeeld moet worden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2010:BM8090). Ook als dit leidt tot een relatief laag dagloon. Mede gelet op deze rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat niet met recht gesteld kan worden dat de hoofdregel van artikel 1b, eerste lid, van de WW in strijd is met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van een betrokkene.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of artikel 5 van het Dagloonbesluit in strijd is met het loondervingsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 1b, eerste lid, van de WW. De delegatiebepalingen van artikel 1b van de WW maken immers geen regels mogelijk die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon.
De rechtbank stelt vast dat het UWV met het Dagloonbesluit binnen het uitgangspunt van artikel 1b, eerste lid, van de WW is gebleven. In dit dagloonbesluit wordt immers ook als uitgangspunt genomen dat het inkomen genoten in een jaar gedeeld moet worden door 261.
Hoewel de rechtbank zich realiseert dat toepassing van het Dagloonbesluit (zeer) nadelige gevolgen heeft voor eiser, is de rechtbank, in navolging van de CRvB van oordeel dat de rechter de hier gemaakte keuze van de wetgever dient te respecteren. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1273).
5. De rechtbank stelt vast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister) inmiddels het Dagloonbesluit heeft gewijzigd. Door deze wijziging wordt bewerkstelligd dat de perioden waarover geen loon is genoten voor bepaalde groepen buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het dagloon. Besloten is om aan deze wijziging geen terugwerkende kracht toe te kennen, maar om een compensatieregeling te treffen. Dit is de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (compensatieregeling). Dat de minister inmiddels heeft besloten dat het Dagloonbesluit gewijzigd moet worden, geeft de rechtbank geen aanleiding artikel 5 van dat besluit alsnog onverbindend te verklaren, gelet op wat hiervoor onder 4 is overwogen.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser (nog) niet aan het UWV heeft verzocht om voorschotten te verstrekken op de (nog vast te stellen) compensatieregeling. De vraag of de compensatieregeling, zoals die thans is vormgegeven, de rechterlijke toets kan doorstaan kan daarom in de onderhavige procedure niet worden beantwoord.
6. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, voorzitter, en mr. W. Toekoen en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.