In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2017, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV inzake het vastgestelde dagloon onder de Werkloosheidswet (WW) behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. van Ginneken, had beroep ingesteld tegen het besluit van 29 juni 2016, waarin het UWV een dagloon van € 50,22 had vastgesteld. Eiser stelde dat dit dagloon geen redelijke afspiegeling vormde van zijn welvaartsniveau en verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank overwoog dat het Dagloonbesluit, dat de basis vormt voor de berekening van het dagloon, niet in strijd is met het loondervingsbeginsel zoals neergelegd in artikel 1b van de WW. De rechtbank stelde vast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het Dagloonbesluit had gewijzigd, maar dat deze wijziging geen terugwerkende kracht had en dat de rechtbank geen aanleiding zag om artikel 5 van het Dagloonbesluit onverbindend te verklaren. De rechtbank concludeerde dat het UWV binnen de kaders van de wet had gehandeld en dat de hoofdregel van artikel 1b van de WW niet in strijd was met het principe dat het dagloon een weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van de betrokkene.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat eiser nog niet had verzocht om voorschotten op de compensatieregeling die was ingesteld naar aanleiding van de wijziging van het Dagloonbesluit. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.