ECLI:NL:RBZWB:2017:2181

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 6909
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en legesheffing in het kader van de Wet ruimtelijke ordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen-Chaam over de leges die in rekening zijn gebracht voor een aanvraag omgevingsvergunning. De belanghebbende had een aanvraag ingediend voor het bouwen van een varkensstal, waarvoor leges van € 17.206,31 in rekening waren gebracht. Na bezwaar was dit bedrag verlaagd tot € 12.356,60. De rechtbank moest beoordelen of de leges terecht waren geheven, met name of de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om een inhoudelijk oordeel te geven en dat de term 'invorderen' in artikel 3.1, vierde lid, ook het heffen van leges omvat. De rechtbank concludeerde dat de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, niet van toepassing was, omdat de gemeenteraad op 11 februari 2010 een nieuw bestemmingsplan had vastgesteld, waarmee voldaan was aan de actualiseringsverplichting. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/6909
uitspraak van 31 maart 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen-Chaam,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij nota van 22 april 2016 leges in rekening gebracht ( [factuurnummer] ) ten bedrage van € 17.206,31.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2016 de in rekening gebrachte leges verminderd tot een bedrag van € 12.356,60.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 augustus 2016, ontvangen bij de rechtbank op 29 augustus 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en namens de heffingsambtenaar, [H.A. 1] en [H.A. 2] . Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift deze uitspraak wordt verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak binnen twee weken aangekondigd. Bij brief van 24 februari 2017 heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd en partijen medegedeeld dat op 31 maart 2017 uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft een aanvraag ingediend voor het bouwen van een varkensstal op het adres [adres] te [woonplaats] .
2.2.
Voor het perceel waar de aanvraag op ziet gold het bestemmingsplan “ [X] ” vastgesteld bij raadsbesluit van 22 februari 2001. De gemeenteraad heeft op 11 februari 2010 het bestemmingsplan ‘Buitengebied Alphen-Chaam 2010’ vastgesteld. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1593, het bestemmingsplan ‘Buitengebied Alphen-Chaam 2010’ voor wat betreft het perceel waar de aanvraag op ziet vernietigd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in verband met (onder meer) de aanvraag van de omgevingsvergunning een bedrag van € 17.206,31 in rekening gebracht als leges. De leges bestaan uit: leges aanvraag omgevingsvergunning € 13.856,31, afwijkingsprocedure € 2.500 en toets Vr2014/BZV € 850. Het verschuldigde bedrag is vastgesteld met toepassing van de Tarieventabel 2015 behorende bij de Legesverordening Alphen-Chaam 2015 (de Verordening).
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de in rekening gebrachte leges verminderd tot € 12.356,60. De vermindering is gelegen in het feit dat de heffingsambtenaar de leges voor de aanvraag omgevingsvergunning heeft verminderd tot een bedrag van € 9.006,60.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de leges terecht in rekening zijn gebracht. Specifiek is in geschil of de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) van toepassing is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de nota leges. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid4.1. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is het inhoudelijke geschil tussen partijen te beslechten.
4.2.
Artikel 3.1, tweede tot en met vierde lid, van de Wro luidt:
“2. De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.
3. Telkens indien de gemeenteraad van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, kan hij, in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar. In aanvulling op artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsen burgemeester en wethouders de kennisgeving van het besluit tot verlenging tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg.
4. Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.”.
4.3.
In de Nota naar aanleiding van het verslag van het hiervoor genoemde wetsvoorstel is over de fatale termijnen in de Wro het volgende opgenomen (Kamerstukken II, 2004/2005, 28 916, nr. 14, p. 18.):
“Ik noem allereerst de artikelen of onderdelen van artikelen, die fatale termijnen voor bestuursorganen bevatten, met een korte aanduiding van de gevolgen die termijnoverschrijding heeft:
• 3.1, tweede lid: rechten voor bepaalde besluiten zijn niet langer verschuldigd;
(…)
• 3.8e: opschorting, en vervolgens vervallen, van bevoegdheid om rechten te heffen;”.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro onder invorderen ook heeft bedoeld te verstaan het heffen van leges en niet louter het invorderen van geheven rechten op grond van de Invorderingswet 1990. De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting volgt dat de term “
rechten ter zake van (…) door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan” in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro ruim moet worden uitgelegd. Dat past ook bij de bedoeling van de wet: het inbouwen van een financiële prikkel op het actief naleven van de actualiseringsverplichting. Hierbij betrekt de rechtbank ook de mening van Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in bijvoorbeeld Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015-2016, 954. Voorts verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 30 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:906. Nu naar het oordeel van de rechtbank onder invorderen ook moet worden verstaan het heffen van leges is de rechtbank bevoegd uitspraak te doen met betrekking tot het inhoudelijke geschil tussen partijen.
Vaststelling van het bestemmingsplan
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is de sanctie in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro niet van toepassing. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.6.
In de memorie van toelichting bij de invoering van de Wro is bij artikel 3.1 het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 2002/2003, 28 916, nr. 3, p. 93):
“In het tweede in samenhang met het vierde lid wordt een einde gemaakt aan de vrijblijvendheid van de looptijd van een bestemmingsplan. Niet langer is het maatschappelijk verantwoord te achten dat bestemmingsplannen jaren achtereen onveranderd blijven bestaan zonder dat deze aan de gewenste, en vaak ook al lang daadwerkelijk verwezenlijkte situatie worden aangepast.
Per gemeente gelden in het algemeen meer bestemmingsplannen die op verschillende tijdstippen zijn vastgesteld. Bovendien hebben die plannen nogal eens partiele wijzigingen ondergaan die ook weer hun eigen tijdstip van vaststelling hebben. Er zal dus geen verplichting zijn om voor het hele grondgebied van de gemeente om de tien jaar één nieuw plan vast te stellen.
Ruimtelijk beleid, met name in gebieden waar veel nieuwe ontwikkelingen aan de orde zijn, is een continu proces. Dit proces behoort plaats te vinden in het kader van actuele bestemmingsplannen. Maar ook in gebieden waar de nadruk ligt op behoud is het goed eens per tien jaar na te gaan of alles bij het oude kan blijven. In voorkomend geval kan dit leiden tot een verzoek aan gedeputeerde staten om ontheffing van de verplichting om het bestemmingsplan opnieuw (ongewijzigd) vast te stellen.
De termijn van tien jaar wordt berekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan. Tegen dit startmoment is in reacties op het voorontwerp ingebracht dat het beter zou zijn om de datum van inwerkingtreding te kiezen. Probleem hierbij is evenwel dat, anders dan bij de vaststelling, de datum van inwerkingtreding niet altijd voor een ieder even duidelijk is. Als bijvoorbeeld tegen onderdelen van het plan beroep wordt ingesteld, en een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan en dit verzoek wordt toegewezen, dan wordt bij die toewijzing aangegeven op welk onderdeel van het plan die toewijzing betrekking heeft. Voor het overige treedt het plan in werking. Als de inwerkingtreding als startmoment voor de tienjarentermijn wordt aangehouden, betekent dit dus een onduidelijke situatie voor de actualiseringstermijn van dat plan, en voor het ingaan van de sanctie ingevolge het vierde lid als de termijn is verstreken zonder dat een nieuw plan is vastgesteld. Dit is onwenselijk. Hoewel erkend moet worden dat tien jaar na de vaststelling in de praktijk een kortere periode kan inhouden, is dit nadeel van het tijdstip van vaststelling verkieslijker dan de onzekerheid die aan het tijdstip van inwerkingtreding kleeft.”.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat bij besluit van 11 februari 2010 de gemeenteraad van Alphen-Chaam het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" heeft vastgesteld. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank op 11 februari 2010 een bestemmingsplan vastgesteld en is de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro tot tien jaar ná die datum niet van toepassing. Op het moment dat een bestemmingsplan wordt vastgesteld wordt voldaan aan de actualiseringsverplichting. De wettelijke bepaling in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro spreekt over het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan dan wel het nemen van een verlengingsbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank kan hierin niet worden gelezen dat sprake moet zijn van een onherroepelijk geworden dan wel een inwerking getreden bestemmingsplan. Indien op een later moment, zoals in het onderhavige geval, het bestemminsplan deels wordt vernietigd leidt dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot het gevolg dat de gemeentelijke wetgever met terugwerkende kracht niet aan zijn actualiseringsverplichting heeft voldaan. Hierbij betrekt de rechtbank ook het doel dat de wetgever heeft beoogd bij de invoering van de actualiseringsverplichting in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro; namelijk waarborging van de actualiteit van bestemmingsplannen. Overschrijding van de termijn impliceert niet dat het bestemmingsplan geen rechtskracht meer heeft; er is dus geen sprake van een fatale termijn. De wetgever heeft gelet op de parlementaire geschiedenis willen voorkomen dat onzekerheid ontstaat en daarom aangesloten bij het moment dat een bestemmingsplan wordt vastgesteld. Al hetgeen gebeurt met de bestemmingsplan ná de vaststelling leidt niet tot het gevolg dat een gemeenteraad het bestemmingsplan niet heeft vastgesteld. Dat op het moment dat het belastbare feit zich voordoet het bestemmingsplan “ [X] ” vastgesteld bij raadsbesluit van 22 februari 2001 nog gold voor het perceel van belanghebbende is dus niet van belang. De rechtbank ziet dan ook gelet op de parlementaire behandeling geen reden om af te wijken van de grammaticale interpretatie van het bestanddeel “vaststellen” in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro een inhoudelijk karakter heeft. Als uiteindelijk blijkt dat een bestemmingsplan al dan niet formele rechtskracht krijgt of (deels) wordt vernietigd dient dat geen verschil te maken voor de toepassing van de sanctie. Het is een actualiseringsverplichting en geen sanctie die ziet op de inhoud van een bestemmingsplan.
4.8.
Nu de gemeentelijke wetgever onder andere op 11 februari 2010 aan zijn actualiseringsverplichting heeft voldaan is de sanctie in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro niet van toepassing. De heffingsambtenaar heeft de leges terecht in rekening gebracht. De andere geschilpunten tussen partijen behoeven derhalve geen bespreking meer.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 maart 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.