ECLI:NL:RBZWB:2017:2490

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
C/02/314577 / HA ZA 16-294
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van Geloven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en terugvordering van bedragen door curator van buitenlandse bankrekening

In deze zaak vorderde de curator van een failliet, [eiser], een bedrag van € 78.535,57 van de Belgische bank Belfius Bank. De curator ontdekte dat de failliet een bankrekening bij Belfius Bank had, waar na de faillietverklaring onterecht bedragen op waren bijgeschreven. De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat de curator op grond van artikel 23 van de Faillissementswet (Fw) recht had op terugvordering van deze bedragen, omdat de failliet na de faillietverklaring niet meer bevoegd was om over zijn rekening te beschikken. Belfius Bank voerde aan dat zij te goeder trouw was en niet op de hoogte was van het faillissement, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen reden was om van de jurisprudentie van de Hoge Raad af te wijken. De rechtbank baseerde haar beslissing op eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de EU, die bevestigden dat de curator recht heeft op terugvordering van bedragen die na de faillietverklaring zijn betaald, ongeacht de bekendheid van de bank met het faillissement. De rechtbank concludeerde dat de curator recht had op het gevorderde bedrag en veroordeelde Belfius Bank in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
[plaatsnaam eiser]
zaaknummer / rolnummer: C/02/314577 / HA ZA 16-294
Vonnis van 19 april 2017
in de zaak van
[Voornamen] BUTTERMAN
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
[eiser],
woonplaats kiezende te [plaatsnaam eiser] ,
eiser,
advocaat mr. N.P.T. van Rijen te Breda,
tegen
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
BELFIUS BANK NV,
gevestigd te Brussel,
gedaagde,
advocaat mr. E.J.L. Mulderink te Breda.
Partijen zullen hierna de curator en Belfius Bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 september 2016 en de daarin vermelde stukken
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 januari 2017
  • de akte van Belfius Bank, met producties
  • de antwoordakte van de curator, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
De curator vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Belfius Bank te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van € 78.535,57, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dagvaarding, met veroordeling van Belfius Bank in de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank stelt in deze zaak tussen partijen de volgende feiten vast.
3.1.1.
Bij vonnis van 15 februari 2011 is de heer [eiser] ( [eiser] ) door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in staat van faillissement verklaard. Het faillissement van [eiser] is op 17 februari 2011 in Nederland gepubliceerd. Mr P. Vermunt werd benoemd tot curator. Bij beschikking d.d. 28 juni 2012 is mr. P.E. Butterman tot vervangend curator benoemd.
3.1.2.
[eiser] hield bij Belfius Bank in België een rekening aan onder nummer [rekeningnummer] . [eiser] heeft de Curator niet op de hoogte gesteld van deze rekening. De Curator is via een in bezit gekregen stuk op de betaalrekening van [eiser] bij Belfius Bank gestuit.
3.1.3.
Op 9 augustus 2013 heeft de Curator zijn bekendheid met de rekening bij Belfius bank gemeld. Voorts heeft hij Belfius verzocht inzicht te geven in alle transacties vanaf de faillissementsdatum.
3.1.4.
Uit de overgelegde transactieoverzichten (productie 1 bij dagvaarding) blijkt dat [eiser] in de periode na datum faillissement tot aan 28 augustus 2012 gebruik heeft gemaakt van zijn betaalrekening alsof er geen sprake was van een faillissement. Belfius Bank heeft dat gebruik toegestaan en gefaciliteerd. Uit de transactieoverzichten is gebleken dat er gedurende de periode van faillissement voor een bedrag van € 78.535,57 aan betalingen is bijgeschreven op de bankrekening (productie 2 bij dagvaarding). Deze rekening is op of omstreeks 28 augustus 2012 opgeheven. Op 28 augustus 2012 had de rekening een nul-saldo.
3.1.5.
Bij emailbericht van 15 januari 2016 heeft de curator Belfius Bank gesommeerd een bedrag van € 78.535,57 aan de curator te betalen op grond van de artikelen 20, 23 en 54 Fw. Deze sommatie is herhaald bij brief van 18 januari 2016.
3.2.
De curator legt nu aan zijn vordering het volgende ten grondslag:
In de dagvaarding:
“Op grond van artikel 23 van de Faillissementswet is [eiser] sinds 15 februari 2011 vanaf 0.00 uur niet langer bevoegd om zonder toestemming van de Curator over zijn betaalrekening te beschikken. De boedel is ex artikel 24 Fw niet gebaat bij deze transacties. Er is immers vermogen dat tot de faillissementsboedel behoorde weggevloeid ten gunste van derden.
Alle debiteringen op de rekening zijn het gevolg van door [eiser] verrichte kasopnames en door hem gegeven betalingsopdrachten aan Belfius, terwijl hij daartoe niet bevoegd was. Belfius wordt geacht op de hoogte te zijn van het faillissement - en daarmee dus van de handelingsonbevoegdheid van [eiser] - vanaf het moment van publicatie van het faillissement. Op grond van artikel 23 Fw en de jurisprudentie hieromtrent kan de Curator terugbetaling vorderen van het positieve saldo van de bankrekening (HR 23 maart 2012, JOR 2012/236 ( [Naam B] q.q./ING) en HR 28 april 2006, NJ 2006 ( [Naam A] q.q./Rabobank).
In voornoemde arresten heeft de Hoge Raad bepaald dat de Curator deze bedragen terug kan vorderen, indien de betalingsopdrachten door de gefailleerde op of na dag van faillietverklaring zijn verstrekt, ongeacht of de bankinstelling door publicatie van het faillissementsvonnis of op andere wijze bekend was of kon zijn met de faillietverklaring. Dat in het onderhavige geval sprake is van een buitenlandse (Belgische) bank doet hieraan niets af.
Openbaarmaking van een in een andere EU-lidstaat (Nederland) geopende insolventieprocedure is geen voorwaarde voor erkenning van de procedure, noch voor de erkenning en de uitoefening van de bevoegdheden van de in die procedure benoemde curator.
De bijzondere regels van het faillissementsrecht en de bepalingen uit de faillissementswet zijn daarmee onverkort van toepassing, zoals bijvoorbeeld (maar niet alleen) artikel 20, 23 (…) Fw.
De automatische erkenning van een in een andere EU-lidstaat geopende insolventieprocedure en het achterwege laten van een algemene regeling inzake voorafgaande openbaarmaking, garanderen dat de beslissing tot opening van de procedure in alle EU-lidstaten die onder de Insolventieverordening vallen onmiddellijk rechtswerking heeft. De Curator kan Belfius op grond van het voorgaande derhalve aanspreken om de verrichte betalingen na datum faillissement terug te betalen.
De betalingen waarvan de Curator terugbetaling vordert zijn verricht - althans op de rekening van [eiser] gedebiteerd - in de periode van 21 februari 2011 tot en met 28 augustus 2012. Dit is derhalve na publicatiedatum gebeurd (17 februari 2011). Door deze debiteringen is de boedel ernstig benadeeld. Regelmatig zijn er bedragen op de bankrekening bijgeschreven, welke vervolgens weer door medewerking van Belfius aan derden zijn overgemaakt of contant door [eiser] zijn opgenomen. Indien Belfius de onbevoegd gegeven betalingsopdrachten niet had verricht, had de bankrekening ten tijde van de opheffing een creditsaldo gekend van in ieder geval € 78.535,57. (…)
Door te handelen in strijd met de wet op gronden als hiervoor vermeld, heeft Belfius bovendien onrechtmatig jegens de curator en de gezamenlijke schuldeisers gehandeld, hetgeen schade heeft veroorzaakt ter grootte van het na faillissement op de bankrekening bijgeschreven (en nadien weer daarvan verdwenen) bedrag als voornoemd.
(…)
Ter zitting:
“(…) De uitzonderingen van artikel 24 IVO zijn op deze casus niet van toepassing. Er moet immers aan twee voorwaarden zijn voldaan, te weten, geen publicatie in het buitenland en enkel de betalingen ten voordele van de gefailleerde zelf kunnen onder dit toepassingsbereik vallen ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Er is in casu geen sprake van betalingen ten voordele van de failliet (…)”.
3.3.
De verweren van Belfius Bank worden hierna waar nodig in de beoordeling betrokken. In de kern komt het standpunt van Belfius Bank erop neer dat zij als van het faillissement onwetende derde te goeder trouw bescherming verdient, zodanig dat de curator zijn vordering niet jegens haar geldend kan maken. De rechtbank wordt gevraagd een van de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de EU afwijkend standpunt in te nemen.
3.4.
Deze zaak betreft een faillissementskwestie met een internationaal karakter. Gelet op de datum van het in geding zijnde faillissement is hier niet de herziene insolventieverordening van toepassing, maar de Verordening (EG) Nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (IVO). In het vonnis in incident van 7 september 2016 heeft de rechtbank beslist dat zij op grond van artikel 3 lid 1 IVO jo artikel 106 Rv bevoegd is deze zaak te beoordelen en te beslissen.
3.5.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat volgens hen de inhoudelijke beoordeling van dit geschil moet plaatsvinden op grond van Nederlands recht, inclusief het in Nederland geldende IVO. Op grond van artikel 4 lid 1 IVO is Nederlands recht van toepassing omdat de insolventieprocedure van [eiser] in Nederland is geopend.
3.6.
Belfius Bank lijkt als verweer een beroep op rechtsverwerking te doen. Omdat uit de toelichting van Belfius Bank niet meer blijkt dan dat ze op grond van enkel stilzitten van de curator na zijn eerste contact op 9 augustus 2013 meende dat de curator geen vordering meer jegens haar geldend zou maken, moet dit verweer worden verworpen. Het enkele feit dat de curator na 9 augustus 2013 een ruime periode geen contact met Belfius Bank heeft gezocht en geen aanspraak op betaling heeft gemaakt is in dit geval onvoldoende om te oordelen dat de curator zijn rechten jegens Belfius Bank heeft verwerkt. Bijkomende feiten en omstandigheden die daar wel grond voor kunnen bieden zijn niet aangevoerd.
3.7.
De curator doet een beroep op de volgende bepalingen:
Artikel 23 Fw: Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen, te rekenen van de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen.
Artikel 24 Fw: Voor verbintenissen van de schuldenaar, na de faillietverklaring ontstaan, is de boedel niet aansprakelijk dan voorzover deze ten gevolge daarvan is gebaat.
Belfius Bank doet een beroep op de volgende bepalingen:
Artikel 52 Fw:
1. Voldoening na de faillietverklaring doch vóór de bekendmaking daarvan, aan de gefailleerde gedaan, tot nakoming van verbintenissen jegens deze vóór de faillietverklaring ontstaan, bevrijdt hem, die haar deed, tegenover de boedel, zolang zijn bekendheid met de faillietverklaring niet bewezen wordt.
2. Voldoening, als in het vorig lid bedoeld, na de bekendmaking der faillietverklaring aan de gefailleerde gedaan, bevrijdt tegenover de boedel alleen dan, wanneer hij, die haar deed, bewijst dat de faillietverklaring te zijner woonplaats langs de weg der wettelijke aankondiging nog niet bekend kon zijn, behoudens het recht van de curator om aan te tonen, dat zij hem toch bekend was.
3. In elk geval bevrijdt voldoening aan de gefailleerde de schuldenaar tegenover de boedel, voorzover hetgeen door hem voldaan werd ten bate van de boedel is gekomen.
Artikel 21 IVO: Openbaarmaking
1. De curator kan verzoeken dat de hoofdzaken van de beslissing tot opening van de insolventieprocedure en, in voorkomend geval, van de beslissing inzake de aanwijzing van de curator in elke andere lidstaat openbaar worden gemaakt volgens de in die lidstaat geldende openbaarmakingsregels; in de openbaarmakingsmaatregelen wordt tevens de aangewezen curator vermeld alsmede de bevoegdheidsregel die van toepassing is krachtens artikel 3 lid 1 dan wel artikel 3 lid 2.
2. Iedere lidstaat op het grondgebied waarvan de schuldenaar een vestiging heeft, kan evenwel openbaarmaking verplicht stellen. In voorkomend geval neemt de curator of de daartoe in de lidstaat waar de procedure als bedoeld in artikel 3 lid 1 is geopend bevoegde autoriteit de nodige maatregelen om openbaarmaking te verzekeren.
Artikel 24 IVO: Uitvoering ten voordele van de schuldenaar
1. Degene die in een lidstaat een verbintenis uitvoert ten voordele van de schuldenaar die is onderworpen aan een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure terwijl hij
die verbintenis had moeten uitvoeren voor de curator van die procedure, wordt bevrijd indien hij niet van de opening van de procedure op de hoogte was.
2. Degene die deze verbintenis heeft uitgevoerd vóór de in artikel 21 bedoelde openbaarmakingsmaatregelen wordt, totdat het tegendeel is bewezen, vermoed niet van de opening van de insolventieprocedure op de hoogte te zijn geweest; degene die deze verbintenis heeft uitgevoerd na de in artikel 21 bedoelde openbaarmakingsmaatregelen wordt, totdat het tegendeel is bewezen, geacht van de opening van de procedure op de hoogte te zijn geweest.
3.8.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV0653) het volgende overwogen:
“3.2. Het gaat in dit geding om de vraag of de curator betaling (creditering in rekening-courant) van de bank kan vorderen van bedragen die de bank na de faillietverklaring aan een derde heeft voldaan ingevolge door de gefailleerde rekeninghouder na de faillietverklaring gegeven opdrachten tot betaling ten laste van diens creditsaldo in rekening-courant, terwijl de bank noch door publicatie van het faillissement noch op andere wijze op de hoogte was of moest zijn van het faillissement. (…)
3.3.
Voorzover de rechtbank ervan is uitgegaan dat art. 52 F. rechtstreeks toepasselijk is, geldt het volgende. Het gaat in gevallen als het onderhavige om de aanvaarding en uitvoering door de bank van een na de faillietverklaring door de gefailleerde gegeven betalingsopdracht, tot het geven waarvan de gefailleerde ingevolge art. 23 F. niet bevoegd was. Nu de boedel door de uit die opdracht voortvloeiende betaling niet is gebaat, kan in beginsel deze betaling, ongeacht of de bank door publicatie van het faillissementsvonnis of op andere wijze bekend was of kon zijn met de faillietverklaring, niet aan de boedel worden tegengeworpen, en kan de curator hetgeen ingevolge de betalingsopdracht door de bank is betaald terugvorderen (vgl. HR 11 januari 1980, nr. 11512, NJ 1980, 563). Op het beginsel dat de rechtstoestand bij aanvang van de dag van de faillietverklaring ook ten opzichte van onwetende derden wordt gefixeerd, vormt het bepaalde in art. 52 F. een uitzondering voorzover het gaat om een betaling aan de gefailleerde vóór de publicatie van het faillissement door een derde die met het inmiddels uitgesproken faillissement niet bekend was. Vereist is dat de betaling geschiedt ter nakoming van een verbintenis die vóór het faillissement is ontstaan. Van dit laatste is hier evenwel geen sprake. Weliswaar bestond tussen de gefailleerde en de bank een rekening-courantverhouding, en was de bank in de tussen haar en de rekeninghouder bestaande rechtsverhouding klaarblijkelijk verplicht tot het aanwenden van het door de rekeninghouder aangehouden creditsaldo overeenkomstig diens instructies, bijvoorbeeld door het uitvoeren van door de rekeninghouder gegeven betalingsopdrachten. De verbintenis tot het doen van een betaling ontstond echter telkens eerst op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde concrete betalingsopdracht verstrekte, en eerst vanaf dat moment was de bank verplicht overeenkomstig de instructie van de rekeninghouder ten laste van het saldo van de rekening-courant een betalingsopdracht uit te voeren en gerechtigd het bestaande creditsaldo met een corresponderend bedrag te verminderen. Nu de betalingsopdrachten, naar in de aan dit geding ten grondslag gelegde feiten besloten ligt, telkens werden gegeven op of na de dag van de faillietverklaring, is art. 52 F. hier niet rechtstreeks van toepassing.
3.4.
Voorzover de rechtbank op grond van een extensieve uitleg van art. 52 F. heeft geoordeeld dat bepalend is het moment waarop de bank wist of behoorde te weten dat sprake was van een (dreigend) faillissement, geldt het volgende. De omstandigheid dat het bepaalde in art. 52 F. is opgenomen ter bescherming van derden te goeder trouw brengt, zoals nader is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 tot en met 12, niet mee dat in het faillissementsrecht de bescherming van derden te goeder trouw als een algemeen uitgangspunt is gekozen, dat aanleiding zou kunnen geven tot een extensieve uitleg van art. 52 F. in afwijking van het hiervoor bedoelde fixatiebeginsel, waarmee nu juist niet is gekozen voor een stelsel van bescherming van derden tegen onbekendheid met het uitgesproken maar nog niet gepubliceerde faillissement.”
In zijn arrest van 23 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0614) heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.4. Onderdeel 1 strekt in de kern ertoe de Hoge Raad te laten terugkomen van zijn oordeel in het hiervoor genoemde arrest van 28 april 2006. (…)
3.5.
Een rekening-courantverhouding met een bank brengt weliswaar mee dat een eventueel creditsaldo ten gunste van de rekeninghouder “op ieder tijdstip” door de bank “verschuldigd” is (art. 6:140 lid 1 BW), maar dit betekent niet dat op die enkele grond reeds een verbintenis tot betaling (aan de rekeninghouder of aan een door deze aangewezen derde) voor de bank bestaat.
Het verschuldigd zijn van het creditsaldo houdt slechts in dat de bank dat saldo ter beschikking van de rekeninghouder dient te houden, zodat deze daarover desgewenst en op een door hem te bepalen wijze en tijdstip kan beschikken. Een verbintenis tot uitbetaling van het saldo (of een deel daarvan) bestaat echter nog niet. Deze “verbintenis” is immers onvoldoende bepaald, omdat het beschikken over het creditsaldo op velerlei wijzen kan geschieden. Het is immers aan de rekeninghouder om te bepalen welke bedragen op welk moment aan welke derden of aan hemzelf ten laste van het saldo van de rekening-courant moeten worden uitbetaald. Daarom ontstaat, zoals is beslist in meergenoemd arrest van 28 april 2006, eerst op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde concrete betalingsopdracht verstrekt, een verbintenis om overeenkomstig die instructie een betalingsopdracht ten laste van het saldo van de rekening-courant uit te voeren. Het onderdeel faalt derhalve.”
3.9.
Het Hof van Justitie van de EU heeft in zijn uitspraak van 19 september 2013 (C-251/12) ter beantwoording van een prejudiciële vraag van een Belgische rechter over de uitleg van de woorden “ten voordele van” in artikel 24 lid 1 IVO het volgende overwogen:
“(…) 31. Hieruit kan worden geconcludeerd dat volgens de bewoordingen van de bepaling die het voorwerp van het verzoek om uitlegging is, de door deze bepaling beschermde personen de schuldenaars van de gefailleerde schuldenaar zijn die, rechtstreeks of indirect, te goeder trouw een verbintenis uitvoeren ten gunste van deze laatste.
32. De omstandigheid dat het in het hoofdgeding gaat om een bank die de betrokken betaling in opdracht en voor rekening van de gefailleerde schuldenaar heeft verricht, is in dit verband niet relevant. Ook al is de bank een jegens die gefailleerde schuldenaar aangegane verbintenis nagekomen, zij heeft die verbintenis immers niet uitgevoerd “ten voordele van” deze laatste in de zin van artikel 24 verordening nr. 1346/2000, aangezien deze schuldenaar niet de ontvanger van die betaling is geweest.
33. Wat anderzijds het doel van artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 en van de regeling waarvan dit artikel deel uitmaakt, betreft, volgt uit punt 30 van de considerans van die verordening dat dit artikel het mogelijk maakt dat bepaalde situaties die niet in overeenstemming zijn met de door de opening van de insolventieprocedure gecreëerde nieuwe omstandigheden, aan de greep van de curator ontsnappen.
34. Dit artikel 24, lid 1, maakt het in het bijzonder mogelijk dat de beslissing om een insolventieprocedure te openen niet onmiddellijk wordt erkend, doordat het toestaat dat de boedel wordt verminderd met schuldvorderingen van de gefailleerde schuldenaar die door diens schuldenaars te goeder trouw aan hem worden voldaan.
35. Deze bepaling mag echter niet aldus worden uitgelegd dat de boedel ook mag worden verminderd met de goederen die de gefailleerde schuldenaar aan zijn schuldeisers verschuldigd is. Bij een dergelijke uitlegging zou de gefailleerde schuldenaar immers, door verbintenissen die hij jegens een schuldeiser heeft, te doen uitvoeren door derden die niet op de hoogte zijn van de opening van de insolventieprocedure, goederen van de boedel naar die schuldeiser kunnen overbrengen en daardoor afbreuk doen aan een van de belangrijkste doelstellingen van verordening nr. 1346/2000, die in punt 4 van de considerans van die verordening is geformuleerd en erin bestaat te verhinderen dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen.
36. Uit het samenstel van deze overwegingen betreffende de bewoordingen en het doel van artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1346/2000, de context van deze bepaling en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt, volgt dat een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de gefailleerde schuldenaar indirect een verbintenis jegens een van zijn schuldeisers heeft uitgevoerd, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.
37. De omstandigheid dat artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 niet van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, brengt op zichzelf echter niet mee dat de betrokken bank verplicht is het omstreden bedrag aan de gezamenlijke schuldeisers te restitueren. De eventuele aansprakelijkheid van deze bank wordt door het toepasselijke nationale recht beheerst.
38. Gelet op een en ander dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat een betaling in opdracht van een aan een insolventieprocedure onderworpen schuldenaar aan een schuldeiser van deze laatste niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.”
3.10.
Op grond van voormelde prejudiciële beslissing, waar evenals in de onderhavige procedure de positie van de bank aan de orde is, vallen alleen betalingen aan [eiser] die ten voordele van hem zijn verricht door derden te goeder trouw, dat zijn derden die onwetend waren van het faillissement, onder de door het Hof genoemde omstandigheden buiten de boedel. Betalingen die door [eiser] , op grond van hetzij een betalingsopdracht aan de bank, hetzij door een kasopname, na faillissement zijn verricht, vallen op grond van artikel 24 IVO niet buiten de boedel. Dat geldt ook voor betalingen aan [eiser] door derden die niet te goeder trouw waren ten tijde van de betaling. Op grond van overweging 37 van het hof dient op grond van het toepasselijke nationale recht te worden beoordeeld of Belfius Bank gehouden is de tot de boedel behorende bedragen aan de curator te betalen.
3.11.
Op grond van voormelde arresten van de Hoge Raad kan de curator van Belfius Bank betaling vorderen van die bedragen die niet onder het bereik van artikel 24 IVO vallen. De Hoge Raad heeft daarbij geoordeeld dat niet van belang is of de bank met het faillissement bekend was of bekend kon zijn. Op grond van het IVO is ook Belfius Bank aan deze jurisprudentie van de Hoge Raad gebonden op grond van artikel 4 lid 1 IVO, dat het Nederlandse recht als het op het faillissement van [eiser] toepasselijke recht aanwijst. Uit het IVO volgt dat dit een bewuste keuze van de Europese wetgever is geweest en dat onbekendheid met het faillissement van een in een andere lidstaat geopende faillissementsprocedure geen omstandigheid is geweest die aanleiding heeft gegeven om verdere beperkingen op het toepasselijke nationale recht aan te brengen dan die welke in de artikelen van het IVO zijn terug te vinden. Dat volgt uit artikel 4 IVO dat handelt over het toepasselijke recht en dat luidt:
1. Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen "lidstaat waar de procedure wordt geopend".
2. Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name (rechtbank: voor het vermogen van de schuldenaar relevant):
(…)
b) welk deel van het vermogen van de schuldenaar tot de boedel behoort en of de na de opening van de insolventieprocedure verkregen goederen tot deze boedel behoren;
c) welke de respectieve bevoegdheden van de schuldenaar en de curator zijn;
(…)
e) de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is;
(…)
g) welke vorderingen te verhalen zijn op het vermogen van de schuldenaar en wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure;
(…)
Artikel 17 IVO bepaalt dat in andere lidstaten geen formaliteiten nodig zijn:
1. De opening van een procedure als bedoeld in artikel 3 lid 1 heeft, zonder enkele verdere formaliteit, in de andere lidstaten de gevolgen die daaraan worden verbonden bij het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, tenzij deze verordening anders bepaalt, en zolang in die andere lidstaten geen procedure als bedoeld in artikel 3 lid 2 is geopend.
Een secundaire procedure als bedoeld in artikel 3 lid 2 is niet aan de orde. Evenmin is in deze zaak sprake van een verplichte inschrijving van de opening van de faillissementsprocedure van [eiser] in een Belgisch register.
Deze keuze van de Europese wetgever voor het primaat van het toepasselijke nationale recht komt tot uitdrukking in de volgende overwegingen in de considerans van het IVO.
(11) Uitgangspunt van deze verordening is dat, gezien de grote verschillen in het materieel recht van de lidstaten, de invoering van een insolventieprocedure van universele strekking in de gehele Gemeenschap niet praktisch zou zijn. De toepassing, zonder uitzonderingen, van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend zou daardoor veelal problematisch zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de zeer uiteenlopende regels inzake zekerheidsrechten die in de Gemeenschap worden aangetroffen. Ook de voorrechten die sommige schuldeisers in een insolventieprocedure genieten zijn in sommige gevallen totaal verschillend. Deze verordening dient op tweeërlei wijze met die situatie rekening te houden, door enerzijds specifieke voorschriften betreffende het toepasselijke recht te bepalen voor specifiek belangrijke rechten en rechtsverhoudingen (zoals zakelijke rechten en arbeidsverhoudingen), en anderzijds de mogelijkheid te bieden naast een hoofdinsolventieprocedure van universele strekking ook nationale procedures te openen die uitsluitend het vermogen in de lidstaat van de desbetreffende procedure betreffen.
(22) Deze verordening moet voorzien in onmiddellijke erkenning van de beslissingen inzake de opening, het verloop en de beëindiging van een onder haar werkingssfeer vallende insolventieprocedure, alsmede van beslissingen die rechtstreeks met deze insolventieprocedure verband houden. De automatische erkenning moet dus tot gevolg hebben dat de rechtsgevolgen die de procedure heeft krachtens het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, worden uitgebreid tot alle andere lidstaten. De erkenning van beslissingen van de rechters van de lidstaten moet berusten op het beginsel van wederzijds vertrouwen. In dat verband moeten gronden voor niet-erkenning tot het noodzakelijke minimum worden beperkt. Ook indien de rechters van twee lidstaten zich bevoegd achten om een hoofdinsolventieprocedure te openen, moet dit conflict volgens het vertrouwensbeginsel worden opgelost. De beslissing van de rechter die de procedure het eerst heeft geopend, moet in de andere lidstaten worden erkend zonder dat deze de bevoegdheid hebben de beslissing van die rechter te toetsen
(23) Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voorzover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.
(24) De automatische erkenning van een insolventieprocedure, waarop in de regel het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing is, kan de regels doorkruisen die de rechtshandelingen in die lidstaten normaliter beheersen. Ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, moet er in een aantal uitzonderingen op de algemene regel worden voorzien.
(29) In het belang van het economisch verkeer moet de wezenlijke inhoud van de beslissing tot opening van de procedure op verzoek van de curator worden bekendgemaakt in de andere lidstaten. Bekendmaking kan dwingend worden voorgeschreven wanneer zich in de betrokken lidstaat een vestiging bevindt. De bekendmaking mag in beide gevallen echter geen voorwaarde zijn voor erkenning van de buitenlandse procedure.
(30) Het kan voorkomen dat sommige betrokkenen niet van de opening van de procedure op de hoogte zijn en te goeder trouw in strijd met de nieuwe situatie handelen. Ter bescherming van dergelijke personen, die - niet op de hoogte zijnde van de opening van de procedure in het buitenland - een verbintenis ten voordele van de schuldenaar uitvoeren die zij eigenlijk voor de buitenlandse curator hadden moeten uitvoeren, moet ervoor worden gezorgd dat deze uitvoering of betaling een bevrijdend karakter heeft.
3.12.
Belfius Bank heeft gevraagd om ten gunste van Belfius Bank het standpunt in te nemen dat de curator geen vordering jegens haar geldend mag maken op de grond dat zij te goeder trouw is en van het faillissement van [eiser] niet wist en ook niet kon weten. Deze omstandigheid is echter al door de Hoge Raad in zijn beoordeling betrokken en ten gunste van de gezamenlijke crediteuren en ten nadele van de bank beslist. Feiten en omstandigheden die de Hoge Raad niet in zijn beoordeling heeft betrokken zijn door Belfius Bank niet aangevoerd. De rechtbank heeft daarom die jurisprudentie tot uitgangspunt bij haar beoordeling genomen. Voormelde uitspraak van het Hof van Justitie van de EU over de werking van artikel 24 IVO maakt duidelijk dat onbekendheid van de bank met een faillissement slechts in zoverre ten gunste van de bank werkt waar het gaat om betalingen die in de visie van dat hof zijn aan te merken als “ten voordele van” de failliet.
3.13.
Aan de orde is nu nog of is vast te stellen dat er na het faillissement van [eiser] betalingen “ten voordele van” [eiser] zijn verricht, een en ander in de betekenis als daaraan door het Hof van Justitie is toegekend. Daarover hebben partijen zich na de zitting uitgelaten. Belfius bank duidt betalingen “ten voordele van” als “betalingen aan c.q. bestemd voor [eiser] , dan wel aan hem gelieerde stromannen”. Zij stelt zich op het standpunt dat nagenoeg alle betalingen buiten de boedel vallen.
Volgens het Hof vallen betalingen gedaan door derden/schuldenaars van de failliet op grond van een verbintenis die tot betaling aan die failliet verplicht buiten de boedel indien die derden/schuldenaars te goeder trouw zijn. De definitie die Belfius Bank als uitgangspunt neemt is in strijd met de uitspraak van het hof en daarmee onjuist. Belfius Bank heeft in haar akte niet gemotiveerd welke transactie op grond van welke argumenten heeft te gelden als een betaling ten voordele van de failliet als bedoeld in artikel 24 IVO. Stellingen die zich lenen voor bewijslevering zijn er niet. De rechtbank kan niet vaststellen dat enige betaling buiten de boedel valt.
3.14.
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van de curator voor toewijzing gereed ligt. Belfius Bank wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de curator veroordeeld.

4.De beslissing

De rechtbank
veroordeelt Belfius Bank om aan de curator te betalen een bedrag van € 78.535,57, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 maart 2016 tot de dag van algehele betaling;
veroordeelt Belfius Bank in de proceskosten van de curator, tot heden begroot op € 2.944,34 waarin begrepen € 1.788,- aan salaris advocaat;
verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Geloven en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.