ECLI:NL:RBZWB:2017:3954

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3825
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergrijpboete en belastingrente bij naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een opgelegde vergrijpboete en belastingrente. De belanghebbende had over de onroerendgoedtransactie geen btw op aangifte voldaan, terwijl zij wist dat de transactie belast was met btw. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde vergrijpboete van 25% passend was, maar matigde deze tot € 42.500 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De belastingrente werd niet tot een te hoog bedrag berekend, aangezien de inspecteur de rente correct had vastgesteld over de periode waarin de naheffingsaanslag was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar vernietigde de eerdere uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking en verlaagde de boete. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende ernstig verwijtbaar had gehandeld door de btw niet correct aan te geven en dat er geen sprake was van een pleitbaar standpunt. De rechtbank benadrukte dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat aanleiding gaf tot de matiging van de boete.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/3825
uitspraak van 15 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 september 2013 tot en
met 30 september 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting met dagtekening 25 oktober 2014 opgelegd van € 644.102 ( [aanslagnummer] .F.01.3501) (hierna: de naheffingsaanslag) en bij gelijktijdige beschikkingen een boete vastgesteld van € 50.000 en belastingrente voor een bedrag van € 20.432 in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 24 april 2015 heeft de inspecteur de
naheffingsaanslag en de vergrijpboete gehandhaafd en de belastingrente verminderd tot € 6.619.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 2 juni 2015, ontvangen bij de
rechtbank op 4 juni 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. Het beroep is bij brief van 28 juli 2015 gemotiveerd.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 11 augustus 2016 heeft [de curator] de rechtbank bericht dat hij
benoemd is als curator in de faillissementen van diverse vennootschappen, waaronder vennootschappen die samen belanghebbende vormen, bij vonnis van 20 november 2015. Op 13 september 2016 heeft de curator de rechtbank bericht dat hij deze procedure niet wenst over te nemen.
1.6.
Een onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven.
1.7.
Bij brief van 24 maart 2017 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een
schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij brief van 1 mei 2017 is de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.2.
Op 10 oktober 2013 heeft belanghebbende haar aangifte omzetbelasting over het tijdvak van 1 september 2013 tot en met 30 september 2013 ingediend naar de volgende bedragen:
Verschuldigd 21%
13.992
Verschuldigd 6%
€ 6.004
Niet belast / 0%
€ 3.500.000
0 +
€ 19.996
Voorbelasting
€ 110.894 -/-
Terug te vorderen
€ 90.898
2.3.
Op 14 december 2013 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar aanleiding van de in 2.2 genoemde aangifte. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat twee vennootschappen die tot belanghebbende behoren in september 2013 van een tweetal percelen gelegen te [vestingsplaats] , kadastraal bekend als gemeente [vestingsplaats] , sectie I, nummers [#1] en [#2] het recht van erfpacht en de blote eigendom hebben overgedragen aan een private investeerder (hierna: de koper) alsmede dertig appartementsrechten voor een totaalbedrag van € 3.500.000. Ter zake hiervan zijn op 25 september 2013 een koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) en een akte van levering (hierna: de akte van levering) opgemaakt. Belanghebbende heeft de met deze transactie behaalde omzet in haar in 2.2 genoemde aangifte verantwoord in de rubriek 1e ‘
leveringen/diensten belast met 0% of niet bij u belast’.
2.3.1.
In de koopovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:
“ De Koopprijs bedraagt tien miljoen drie honderd duizend euro (€ 10.300.000,00), deels te vermeerderen met omzetbelasting zoals hierna in artikel 1 lid 4 is bepaald.
1. Dekoopprijswordt voldaan als volgt:

ter gelegenheid van de ondertekening van de onderhavige overeenkomst wordt direct daarop volgende de (eerste) akte van levering gepasseerd en zal de Koper in het kader daarvan een som voldoen ad drie miljoen vijfhonderdduizend euro (€ 3.500.000,00), deels te vermeerderen met omzetbelasting; de koopprijs, waarvan een gedeelte, groot twee miljoen euro (€ 2.000.000,00) via de notaris ter beschikking van de Verkoper is gesteld en waarvan een gedeelte, groot een miljoen vijf honderd duizend euro (€ 1.500.000,00) door Koper wordt schuldig gebleven (…)
(…)
De koper en verkoper hebben uitdrukkelijk de intentie om een bouwterrein op te leveren als bedoeld in artikel 11 lid 4 van de Wet op de Omzetbelasting.
Het BTW bestanddeel, in één keer over een deel ad drie miljoen vijf honderd duizend, euro (€ 3.500.000,00) van de Koopprijs, door Koper aan Verkoper te voldoen, dient door Verkoper op correcte wijze te worden afgedragen casu quo verrekend met de Belastingdienst.
(…)
Kosten en belastingen
Artikel 1
(…)
2. Verkoper garandeert voor wat betreft het Gekochte te handelen als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en garandeert dat de levering plaatsvindt, vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van de eerste ingebruikneming, zodat over het daartoe in aanmerking komende gedeelte van de Koopprijs omzetbelasting verschuldigd is met betrekking tot de levering van het Gekochte.
Mocht -na overleg met de Belastingdienst- blijken dat een of meer onderdelen niet (meer) ten tijde van de betreffende levering kunnen worden beschouwd als een bouwterrein of gebouw als bedoeld in artikel 11.4 van de Wet op de Omzetbelasting, dan zullen Partijen in de leveringsakte - zo nodig - samen een optieverzoek doen als bedoeld in artikel 11 van de genoemde wet (verleggen BTW naar Koper).
3. Het daarvoor in aanmerking komende gedeelte van de Koopprijs van het Gekochte wordt met de in het voorgaande lid bedoelde omzetbelasting verhoogd;
deze omzetbelasting wordt tegelijk met de Koopprijs aan Verkoper voldaan, behoudens met betrekking tot de (eerste) akte van levering voor een koopprijs van drie miljoen vijfhonderdduizend euro (€ 3.500.000,00), waarbij in de (eerste) akte van levering bepaald zal worden dat Koper ter zake deze (eerste) akte van levering de verschuldigde omzetbelasting schuldig zal blijven aan Verkoper en deze verschuldigdheid ten gelegenheid van de (eerste) akte van levering wordt omgezet in een leenschuld van Koper aan Verkoper, over welke schuld geen interest bedongen zal worden en afgelost dient te worden zodra Koper de teruggaaf van de omzetbelasting door de belastingdienst heeft ontvangen (…)
Algemene bepalingen
(…)
Betaling en verrekening
Artikel IV
(…)
6. Als omzetbelasting verschuldigd is, draagt Verkoper er zorg voor dat aan Koper tijdig een factuur in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt afgegeven. Deze verplichting vervalt als de akte van levering aan de vereisten voldoet om als een zodanige factuur te fungeren, dan wel als de notaris door middel van de afrekening namens Verkoper een zodanige factuur met diens gegevens heeft verstrekt.
Als de verleggingsregeling als bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing is, zal door de notaris in de akte van levering en/of , op de afrekeningen worden vermeld; 'omzetbelasting verlegd'.”
2.3.2.
In de akte van levering is onder meer het volgende vermeld:

C. LEVERING EN AANVAARDING
(…)
Voormelde bloot-eigendom, voormelde erfpacht en voormelde appartementsrechten hierna tezamen ook te noemen; 'het gekochte', welk gekochte, te weten:

voormelde kadastrale nummers [#2] en [#2] (bloot-eigendom/erfpacht) en

voormelde appartementsrechten,
een (fiscaal) bouwterrein betreft als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Omzetbelasting 1968, (…)
E. KOOPPRIJZEN/VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN/KWIJTING
De koopprijs bedraagt voor wat betreft de door de verkoper te leveren:
a. bloot-eigendom en erfpacht van de kadastrale percelen [#1] en [#2] , en
b. voormelde appartementsrechten (voor wat de appartementsrechten betreft, zijnde het aandeel grond),
totaaldrie miljoen vijfhonderd duizend euro (€ 3.500.000.00)
Op de verkrijging van debloot-eigendom en erfpachtvan de kadastrale percelen[#1]en[#2]en de voormeldeappartementsrechtenisomzetbelastingverschuldigd die voor rekening is van dekoper. De verschuldigdeomzetbelastingis groot eenentwintig procent (21 %) over gemeld bedrag van drie miljoen vijfhonderd duizend euro (€ 3.500,000,00),zijnde een bedrag van zevenhonderdviifendertigduizend euro (€ 735.000.00). welk laatstgemeld bedrag aan de verkoper zal worden voldaan op de hieronder bij"Kwijting en schuldig blijven bedrag'vermelde wijze.
(…)
Kwijting en schuldig blijven bedrag
(…)
2. Als gevolg van het vorenstaande verklaart de koper de omzetbelasting, zijnde zeven honderd vijf en dertig duizend euro (€ 735.000,00), bij deze schuldig te zijn aan de verkoper, die deze schuldigerkenning aanneemt, over welke schuld geen interest verschuldigd is bij onverkorte nakoming van de daartoe hierna vermelde voorwaarden:
(…)
b. Indien en zodra de bedoelde som door koper als gevolg van de teruggave zal zijn ontvangen, wordt die som per direct overgeboekt ter aflossing naar de verkoper.
(…)
Kwijting
(…) ook kwiteert de verkoper voor de ontvangst van de hiervoor genoemde bedragen, welke verschuldigd zijn voor omzetbelasting, dit om reden dat die verschuldigdheid door koper bij deze wordt omgezet in een leenschuld van de koper aan de verkoper.
Uitsplitsing koopsom
(…)
Overdrachtsbelasting/Omzetbelasting
(…)
Het gekochte is, voor wat betreft:
1.de bloot-eigendom/erfpachtvan de kadastrale percelen[#1]en[#2], én
2. de appartementsrechten,
onderdeel van een bouwterrein of gebouw als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Omzetbelasting 1968, als gevolg waarvan de levering van rechtswege met omzetbelasting is belast.
Terzake wordt specifiek voor het thans nog bebouwde kadastraal perceel met nummer[#1]:
verwezen naar het daarom door partijen verklaarde bij de koopovereenkomst, woordelijk luidende:
[
begin citaat]
" Voorts zal de Verkoper nog voor eigen rekening zorgdragen voor het tijdig bouw- en woonrijp maken van de kavel. De bestaande bebouwing is en wordt nog voor rekening en risico van verkoper gesloopt. Dit betekent dat zowel de eventuele kosten en opbrengsten in verband met de sloop aan Verkoper toekomt. De koper en verkoper hebben uitdrukkelijk de intentie om een bouwterrein op te leveren als bedoeld in artikel 11 lid 4 van de Wet op de Omzetbelasting'.
[
einde citaat]
2.3.3.
In verband met het voornemen om een boete op te leggen, heeft er op 14 januari 2014 een schuldonderzoek door de inspecteur plaatsgevonden. Tijdens dit onderzoek is door [A] , directeur/aandeelhouder van een van de in 2.3 bedoelde vennootschappen, en [B] , administratief medewerkster, het navolgende verklaard:
[A] :
“Ik ben in mijn hoedanigheid van directeur - groot aandeelhouder eindverantwoordelijk voor het indienen van de aangiften omzetbelasting. De accountant doet controle achteraf."
"De notaris heeft gezegd dat de btw gestort moest worden, maar er was van de ontvangen twee miljoen, na betaling van de hypotheek en dergelijke, nog zes ton over dus kon de BTW niet afgedragen worden."
[B] :
"Ik hoorde voor het eerst dat de aangifte omzetbelasting niet goed was ingevuld in het telefoongesprek met [C] van de Belastingdienst/Goes. Ik heb de achterliggende stukken, zoals de verkoopovereenkomst, akte van levering en afrekening van de notaris (factuur), ontvangen in september. Ik heb niet bewust een fout gemaakt. De afspraak was met de verkoper dat er verlegd zou worden. Ik heb een zin gezien in de verkoopovereenkomst waarin sprake is van de verleggingsregeling.”
[A] :
"Op voorspraak van [D] (adviseur van de koper) is afgesproken dat de omzetbelasting verlegd zou worden. [D] zou dit regelen met de Belastingdienst in Gorinchem, maar ik vraag mij af of dit al is gebeurd. De transactie is op zeer korte termijn gesloten. Ik wilde de transactie rond hebben en ben meegegaan in het voorstel van [D] om de btw op deze wijze aan te geven. Het alternatief zou mogelijk geweest zijn dat het gehele project zou worden afgeblazen of dat er naar eén nieuwe investeerder gezocht moest worden. De noodzaak om een fiscaal-adviseur in te schakelen en/of contact op te nemen met de Belastingdienst heb ik niet noodzakelijk geacht."
Gezamenlijk: ,
"Achteraf zien we in dat er geen juiste aangifte is gedaan."
2.4.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 3 februari 2014. In het rapport heeft de inspecteur een op te leggen vergrijpboete van 50% van de verschuldigde omzetbelasting (artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR) aangekondigd.
2.5.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek is de naheffingsaanslag opgelegd. Het nageheven bedrag van € 644.102 is als volgt berekend: 21% van € 3.500.000 minus het op aangifte teruggevorderde bedrag van € 90.898.
2.6.
Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de belastingrente verminderd tot een bedrag berekend over de periode 1 januari 2014 tot en met 25 april 2014, omdat de koper op 25 april 2014 een bedrag van € 735.000 aan de Belastingdienst heeft betaald.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de vergrijpboete terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld en of de belastingrente tot een te hoog bedrag is berekend. Het beroep richt zich niet op de naheffingsaanslag, nu deze ook volgens belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar betreffende de boete en de belastingrentebeschikking, vernietiging dan wel matiging van de vergrijpboete en vermindering van de belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vergrijpboete
4.1.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR, in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) , een vergrijpboete van 25% opgelegd wegens grove schuld en heeft deze boete wegens financiële omstandigheden gematigd tot € 50.000. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van grove schuld. Om van grove schuld te kunnen spreken moet sprake zijn van een ernstig verwijt, dat wil zeggen een dermate lichtvaardig handelen dat sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.
4.2.
Belanghebbende heeft betoogd dat geen sprake is van grove schuld. Voorts heeft belanghebbende betoogd dat de boete moet worden vernietigd omdat sprake is van een pleitbaar standpunt en afwezigheid van alle schuld (avas). Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat zij van mening was een juiste aangifte te doen. Zij voert aan dat zij zich door de koper onder druk gezet voelde aangezien deze met een alternatief voorstel kwam, waarbij de omzetbelasting zou worden verlegd naar het moment dat de omzetbelasting bij de koper terug zou komen, en dat zij de koper hierin te goeder trouw geloofde. Volgens belanghebbende zou de koper of diens adviseur met de Belastingdienst in overleg treden. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat sprake is van een pleitbaar standpunt, omdat er “sprake [is] van een tijdelijke financiering en hierover is geen omzetbelasting verschuldigd”.
4.3.
Vast staat dat belanghebbende in dit geval in verband met de onroerendgoedtransactie(s) geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Gelet op de in 2.3.1 en 2.3.2 aangehaalde passages uit de koopakte en de akte van levering en de in 2.3.3. aangehaalde verklaringen van [A] en [B] (zie 2.3) acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende wist dat de transactie(s) wa(s)(ren) belast met omzetbelasting. Door de met die transactie(s) behaalde omzet vervolgens in haar btw-aangifte op te nemen in rubriek 1e
‘leveringen/diensten belast met 0% of niet bij u belast’heeft belanghebbende ernstig verwijtbaar gehandeld waardoor te weinig omzetbelasting is voldaan. Wat belanghebbende in het kader van haar avas-verweer aanvoert doet daaraan niet af. Uit wat belanghebbende aanvoert volgt dat belanghebbende meegegaan is in de ‘oplossing’ die de koper voor het liquiditeitsprobleem van de koper heeft voorgesteld. Nu die ‘oplossing’ afweek van wat in de koopakte en de akte van levering is vermeld, was het zeer lichtvaardig om daarin mee te gaan, zonder eerst advies in te winnen bij een adviseur of de Belastingdienst en/of zonder na te vragen wat het gestelde overleg van de koper of diens adviseur met de Belastingdienst had opgeleverd.
Van een pleitbaar standpunt op de gronden die belanghebbende aanvoert, is geen sprake.
4.4.
Verder heeft belanghebbende betoogd dat de boete moet worden vernietigd omdat bij het opmaken van het verslag van het verhoor naar aanleiding van de opgelegde boete een vormvoorschrift is geschonden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat bij het hoorgesprek van de zijde van de Belastingdienst twee personen aanwezig waren, terwijl het verslag slechts door één van hen is ondertekend. De rechtbank is van oordeel dat zo hier al sprake is van een gebrek dit – mede gelet op artikel 6:22 van de Awb – niet tot vernietiging van de boete kan leiden.
4.5.
De rechtbank acht in beginsel een boete van 25% op zijn plaats in een situatie als de onderhavige, en acht derhalve – anders dan belanghebbende – de boete in zoverre niet disproportioneel. De inspecteur heeft de boete substantieel gematigd in verband met de financiële omstandigheden van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van de boeteoplegging of ten tijde van de uitspraak op bezwaar de financiële omstandigheden zodanig waren dat een verdere matiging op haar plaats zou zijn geweest. De rechtbank acht de boete zoals destijds opgelegd en gehandhaafd passend en geboden. Inmiddels zijn de vennootschappen die tezamen belanghebbende vormen, in staat van faillissement. De rechtbank ziet in die enkele omstandigheid geen aanleiding om de boete te verminderen, in aanmerking genomen dat als gevolg van die staat de boete de vennootschappen zelf niet direct meer raakt.
Overschrijding redelijke termijn
4.6.
Voor een vermindering van de boete bestaat aanleiding indien de redelijke termijn waarbinnen de berechting in eerste feitelijke aanleg dient plaats te vinden is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de berechting niet binnen een redelijke termijn plaatsvindt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
4.7.
De rechtbank constateert ambtshalve dat die redelijke termijn is overschreden. De termijn is aangevangen op 3 februari 2014 (zie 2.4). Tussen 3 februari 2014 en de datum van de uitspraak van de rechtbank (15 juni 2017) is een periode van ongeveer 3 jaar en 4,5 maand verstreken. Nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn dus met 1 jaar en 4,5 maand overschreden (‘undue delay’). Dit geeft aanleiding tot matiging van de boete met 15% tot € 42.500.
Belastingrente
4.8.
Artikel 30h, eerste lid, van de AWR bepaalt onder meer dat met betrekking tot naheffingsaanslagen omzetbelasting aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld belastingrente in rekening wordt gebracht ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft. Gelet op artikel 30h, vierde lid, van de AWR is het voorgaande van overeenkomstige toepassing voor zover de omzetbelasting te laat – doch voordat een naheffingsaanslag is vastgesteld – wordt betaald, tenzij de betaling plaatsvindt binnen drie maanden na het eind van het kalenderjaar of boekjaar waarop de te laat betaalde omzetbelasting betrekking heeft. Op grond van artikel 30h, vierde lid, van de AWR wordt de belastingrente in dat geval berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op het kalenderjaar of boekjaar waarop de te laat betaalde belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van betaling. De belastingrente heeft als grondslag het bedrag van de te laat betaalde belasting.
4.9.
De inspecteur heeft de belastingrente zoals bepaald na de uitspraak op bezwaar berekend over de periode 1 januari 2014 tot en met 25 april 2014 (zie 2.6). Wat partijen verdeeld houdt is het moment waarop het tijdvak waarover belastingrente wordt berekend is aangevangen. Nu de te laat betaalde omzetbelasting betrekking heeft op het tijdvak september 2013 is de inspecteur er naar het oordeel van de rechtbank terecht van uitgegaan dat het rentetijdvak is aangevangen op 1 januari 2014. Dit is namelijk de dag volgend op het kalenderjaar waarop de te laat betaalde belasting betrekking heeft. Belanghebbendes stelling dat haar maximaal over twintig dagen belastingrente in rekening gebracht kan worden – namelijk de periode tussen het terugontvangen van de omzetbelasting door de koper (op 4 april 2014) en de betaling van de omzetbelasting aan de Belastingdienst (op 24 april 2014) – vindt geen steun in het recht. Dat belastingplichtigen samen (belanghebbende en koper) niet over het gehele rentetijdvak over het btw-bedrag hebben beschikt – en als spiegelbeeld de Belastingdienst overall bezien niet over dat gehele rentetijdvak dat bedrag heeft gemist –, is in dit verband rechtens niet relevant. De renteberekening geldt per belastingplichtige en per te betalen bedrag. Het bedrag aan belastingrente is derhalve niet tot een te hoog bedrag berekend.
4.10.
Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat deze moet worden beperkt. Volgens belanghebbende is van dergelijke omstandigheden sprake nu de inspecteur volgens haar te lang heeft gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag. Zo van dat laatste al sprake zou zijn, kan dat niet leiden tot vermindering van de belastingrente, nu de belastingrente inmiddels is verminderd tot rente berekend over een periode die eindigt op 25 april 2014. Gelet op die datum en de dagtekening van het controlerapport (3 februari 2014), is er geen aanleiding voor een vermindering.
Wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd is evenmin een grond om de belastingrente te kunnen verminderen op basis van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarbij verdient opmerking dat voor zover belanghebbende in algemene zin erover klaagt dat de inspecteur belastingrente berekent terwijl de Belastingdienst ‘overall’ bezien geen renteverlies heeft geleden, haar dat niet kan baten. Dit is immers een gevolg van het wettelijk systeem.
4.11.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur bij het berekenen van de belastingrente in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Naar de rechtbank begrijpt komt belanghebbendes verweer er in de kern op neer dat de Belastingdienst in algemene zin aan belastingplichtigen meer belastingrente in rekening brengt dan dat zij uitbetaalt. Deze enkele stelling kan belanghebbende zonder enige nadere onderbouwing niet baten. De rechtbank ziet ook overigens geen reden om tot schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te concluderen. Met betrekking tot de belastingrente is het gelijk daarom aan de zijde van de inspecteur.
S
lot
4.12.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De ambtshalve vermindering van de boete (zie 4.7) maakt niet dat het beroep gegrond is en leidt er evenmin toe dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht (zie Hoge Raad 16 september 2011, nr. 10/03571, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht (vgl. ook 4.12).

6.Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking;
 vermindert de vergrijpboete tot € 42.500.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en prof. dr. G. van Norden, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.