ECLI:NL:RBZWB:2017:4096

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
AWB 17/6654
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd en inreisverbod van een Turkse vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2017 uitspraak gedaan in een tussenuitspraak over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser, een Turkse vreemdeling. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat op 3 maart 2017 was genomen. Dit besluit hield in dat de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 18 november 2009 was ingetrokken op basis van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000, en dat er een inreisverbod van 10 jaar was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende had onderzocht en gemotiveerd vanaf wanneer eiser rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiser stelde dat hij sinds 5 september 1984 rechtmatig verblijf had, terwijl verweerder aanvoerde dat dit pas vanaf 2 juli 1996 het geval zou zijn. De rechtbank oordeelde dat het aan verweerder was om dit te bewijzen en dat hij hierin niet was geslaagd. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen vier weken na de verzending van de tussenuitspraak. De overige beroepsgronden van eiser werden niet besproken en de rechtbank hield verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/6654
V-nummer: [nummer]
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. N. Vollebergh,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 maart 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Turkse nationaliteit. Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 18 november 2009 op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in samenhang met artikel 3.98 en artikel 3.86, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zoals dat gold ten tijde van de door eiser gepleegde strafbare feiten, te weten 18 november 2009. Tevens heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen het inreisverbod gegrond verklaard en het inreisverbod opgeheven. Voorts heeft verweerder eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw ongewenst verklaard. Het bezwaar voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Tot slot heeft verweerder eisers verblijfsrecht op grond van artikel 7 van het Besluit 1/80 beëindigd.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2265) heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, geen belang bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan. De beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de intrekking van zijn vergunning, kunnen echter ten volle in het kader van de ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw de bewijslast op verweerder rust. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de genoemde intrekkingsgrond zich voordoet. Als hij daarin is geslaagd, is het vervolgens aan eiser om het geleverde bewijs te weerleggen.
6. Ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd worden ingetrokken, indien de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bereikt, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.
Ingevolge artikel 3.98, eerste lid, van het Vb kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde, dan wel vijfde lid.
7. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich allereerst toespitst op de vraag hoe lang eiser rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Uit artikel 3.86, zevende lid, aanhef en onder c, van het Vb zoals dat gold op 18 november 2009, volgt namelijk dat de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw kan worden ingetrokken indien sprake is van een verblijfsduur van twintig jaar (of meer).
8. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is in Duitsland geboren. De moeder van eiser was daar op familiebezoek en is daar bevallen. Twintig dagen later, op 22 maart 1982, is eiser ingeschreven in de gemeente Eindhoven. Vanaf 24 augustus 1983 heeft eiser met zijn moeder en broer ongeveer een jaar in Turkije verbleven, in verband met de studie van zijn broer. Op 5 september 1984 is eiser weer ingeschreven in de gemeente Eindhoven, waarna hij tot aan zijn uitzetting naar Turkije in 2015 in Nederland ingeschreven heeft gestaan. Het voorgaande blijkt uit de door eiser overgelegde persoonskaart van de gemeente Eindhoven en het afschrift uit de Basisregistratie Personen van 18 november 2015. Uit dit afschrift blijkt voorts dat eiser sinds 22 mei 1995 in het bezit is van een verblijfsvergunning. Verder staat vast dat de vader van eiser kan worden aangemerkt als een Turkse werknemer in de zin van Besluit 1/80, gelet op zijn dienstverband bij DAF van 1976 tot 1993.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de vreemdelingenadministratie van de IND blijkt dat eiser met ingang van 2 juli 1996 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking gezinshereniging bij zijn vader. Niet in geschil is dat eiser op 18 november 2009 diverse misdrijven heeft gepleegd waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren. Gelet op het voorgaande bedraagt de norm ingevolge artikel 3.86, tweede lid, van het Vb, bij een verblijfsduur van ten minste 10, maar minder dan 15 jaar, 60 maanden. Daar voldoet eiser ruimschoots aan, zodat zijn verblijfsvergunning mocht worden ingetrokken. Ook als uitgegaan zou moeten worden van 22 mei 1995 als ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning, voldoet eiser aan de norm. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij hiermee aan zijn bewijslast heeft voldaan en het aan eiser is om met bewijsstukken te onderbouwen dat hij al voor 2 juli 1996 in het bezit was van een verblijfsvergunning.
10. Eiser stelt dat hij sinds 5 september 1984 rechtmatig verblijf in Nederland heeft (gehad) en verwijst daartoe naar de hierboven genoemde persoonskaart en het uittreksel uit de BRP. Voor de invoering van de Vw was het gebruikelijk dat op de verblijfspas van de ouders was vermeld: “Tevens geldig voor de inwonende kinderen die jonger zijn dan 12 jaar.” Uit de aard der zaak beschikken de ouders van eiser niet meer over de verblijfspassen van de periode september 1984 tot mei 1995. Deze gegevens dienen bij verweerder bekend te zijn. Daarnaast wijst eiser erop dat op 8 maart 2005 ook een voornemen tot intrekking van eisers verblijfsvergunning en tot het ongewenst verklaren van eiser is uitgebracht, maar dat dit voornemen is ingetrokken naar aanleiding van informatie die eiser had verstrekt met betrekking tot zijn verblijfsduur/-recht in Nederland.
11. De rechtbank overweegt dat in artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 1965, dat gold tot 1 april 2011 het volgende was opgenomen: “Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan aan andere dan de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven”. Tot 7 januari 1994 was in artikel 47, eerste lid van het Vb en in artikel 24a van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) vastgelegd welke categorieën dat waren. Kort gezegd ging het daarbij om gezinsleden van Nederlanders en van langdurig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Deze afhankelijke verblijfsstatus verkreeg men van rechtswege en deze kwam ook van rechtswege weer te vervallen. Anders dan bij een verblijfsvergunning, hoefde deze status dus niet aangevraagd te worden en verkreeg men daar ook geen bewijs van. Gelet op het feit dat tussen partijen niet in geschil is dat de vader van eiser in de periode van belang als Turkse werknemer rechtmatig verblijf had in Nederland, acht de rechtbank het niet onwaarschijnlijk dat eiser vanaf 5 september 1984 rechtmatig in Nederland verbleef. Gelet op wat onder rechtsoverweging 5 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het aan verweerder is om deugdelijk en kenbaar te onderzoeken en motiveren dat en waarom eiser pas vanaf 2 juli 1996 rechtmatig verblijf in Nederland had. Tot op heden is verweerder daar niet in geslaagd. Verweerder heeft dan ook niet aan zijn bewijslast voldaan. De opmerking ter zitting dat verweerder in de systemen heeft gezocht of er informatie is waaruit blijkt dat eiser al eerder rechtmatig verblijf had, maar dat er niets is gevonden, acht de rechtbank onvoldoende.
12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, dient verweerder nader te onderzoeken en te motiveren vanaf welke datum eiser rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. De overige beroepsgronden van eiser zullen niet besproken worden en ook over de proceskosten neemt de rechtbank nu nog geen beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze uitspraak;
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Afschrift verzonden aan partijen op: