In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 5 augustus 2016, waarin haar bezwaar tegen een eerdere beslissing van het CBR niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiseres, vertegenwoordigd door haar echtgenoot, betwistte de niet-ontvankelijkheid en voerde aan dat het bestreden besluit niet door het bevoegde gezag was ondertekend en dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om haar bezwaar mondeling toe te lichten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 16 juni 2016, waarin het CBR de vrijstellingsaanvraag van eiseres afwees, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het CBR ten onrechte had geconcludeerd dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk was en dat er geen reden was om af te zien van het horen van eiseres. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het CBR opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens is het CBR veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.