ECLI:NL:RBZWB:2017:4412

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
AWB BRE 16_7561
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake vrijstelling rijexamen door CBR

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 5 augustus 2016, waarin haar bezwaar tegen een eerdere beslissing van het CBR niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiseres, vertegenwoordigd door haar echtgenoot, betwistte de niet-ontvankelijkheid en voerde aan dat het bestreden besluit niet door het bevoegde gezag was ondertekend en dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om haar bezwaar mondeling toe te lichten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 16 juni 2016, waarin het CBR de vrijstellingsaanvraag van eiseres afwees, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het CBR ten onrechte had geconcludeerd dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk was en dat er geen reden was om af te zien van het horen van eiseres. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het CBR opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens is het CBR veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/7561 WVW

uitspraak van 14 juli 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde],
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR),verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit) van het CBR inzake de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres tegen een brief van de klantenservice van het CBR inzake haar verzoek om een vrijstelling.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 juni 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot (tevens kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres), [naam echtgenoot] Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.C. de Smidt en [naam vertegenwoordiger]

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres beschikt over een rijbewijs B met de code 78 voor het besturen van een voertuig met automatische schakeling (rijbewijs “automaat”).
Bij brief van 9 juni 2016 verzoekt eiseres het CBR om ten behoeve van het praktijkexamen voor het rijbewijs “handgeschakeld” vrijgesteld te worden van de exameneisen ten aanzien waarvan zij middels haar examen “automaat” reeds heeft aangetoond te beschikken over voldoende rijvaardigheid. Kortgezegd houdt dit in dat de toetsing beperkt blijft tot de pedaalvaardigheid. Tevens verzoekt eiseres het CBR om een nieuw examen te organiseren.
Bij brief van 16 juni 2016 heeft de klantenservice van het CBR eiseres bericht dat de toepasselijke wetgeving niet voorziet in een dergelijke vrijstelling. Gelet hierop, en ook vanwege haar eerdere examenresultaten, zal eiseres voor een rijbewijs “handgeschakeld” een praktijkexamen voor het besturen van een handgeschakeld voertuig moeten afleggen.
Bij brief van 8 juli 2016 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het CBR de bezwaren van eiseres (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Het CBR overweegt daartoe dat de brief van de klantenservice van 16 juni 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit niet door of namens het bevoegde gezag is ondertekend. Uit het besluit blijkt evenmin dat het bevoegde gezag in een eerder stadium een gelijkstrekkend besluit heeft genomen. Voorts is eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om haar bezwaar mondeling toe te lichten. Verder is de brief van 16 juni 2016 onmiskenbaar een op rechtsgevolg gerichte schriftelijke reactie op de formele aanvraag in de brief van 9 juni 2016. Deze aanvraag wordt blijkens de inhoud van de brief van 16 juni 2016 duidelijk afgewezen op grond van het vermeende ontbreken van bevoegdheid. In die zin had het bezwaar ongegrond moeten worden verklaard. Door het CBR is voorts niet gemotiveerd waarom het niet beschikt over een publiekrechtelijke grondslag om de vrijstellingsaanvraag inhoudelijk te beoordelen. Daarbij kan een vrijstelling ook worden toegekend in het kader van behoorlijke examinering. Tot slot komt een weigering van een vrijstelling in aanmerking voor toetsing door de bestuursrechter. Eiseres verzoekt om proceskostenvergoeding.
3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Onder rechtshandeling wordt verstaan een handeling gericht op rechtsgevolg.
Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, wordt onder beschikking verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4. De rechtbank stelt voorop dat zij zich bij de toetsing van het bestreden besluit dient te beperken tot de beoordeling of het CBR het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een beoordeling van de inhoudelijke gronden van eiseres komt de rechtbank derhalve niet toe.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het CRB op goede gronden aangenomen heeft dat de brief van 16 juni 2016 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. In dit verband dient eerst te worden beoordeeld of het verzoek van eiseres van 9 juni 2016 als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, kan worden aangemerkt.
De rechtbank stelt vast dat eiseres het CBR in haar brief van 9 juni 2016 heeft verzocht om vrijgesteld te worden van bepaalde eisen inzake het door haar af te leggen praktijkexamen B. Hiermee staat vast en, zoals ter zitting ook door de gemachtigde van het CBR is erkend, niet in geschil is dan ook, dat het hier gaat om een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Om als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van het Awb te kunnen worden aangemerkt, dient deze tevens gericht te zijn tot een bevoegd orgaan. Het CBR stelt zich op het standpunt dat hiervan geen sprake is, nu de brief is gericht aan het bevoegde gezag van het CBR, en deze niet de publiekrechtelijke bevoegdheid heeft om deze vrijstelling te verlenen. De rechtbank volgt het CBR hierin niet. Van belang is immers of het CBR bevoegd is om op het betreffende verzoek te beslissen. Hierover bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel. Dat het CBR vervolgens besluit om de vrijstelling te weigeren in verband met het ontbreken van een wettelijke grondslag, staat hier los van. Vorengaande betekent dat de brief van 9 juni 2016 kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
Op de aanvraag van 9 juni 2016 is afwijzend gereageerd door de klantenservice van het CBR bij brief van 16 juni 2016. Het CBR stelt zich op het standpunt dat hier geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb. De klantenservice was immers niet bevoegd om rechtsgevolgen in het leven te roepen, zodat, zou er al sprake zijn van een besluit, deze onbevoegd genomen is. De rechtbank kan zich hier niet in vinden. Dat de klantenservice van het CBR een aanvraag als de onderhavige, gericht tot het bevoegde gezag van het CBR, ondanks de onjuiste adressering, in behandeling neemt en hier inhoudelijk op reageert middels een op de situatie van eiseres toegespitst schrijven, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gezien dan dat er – mogelijk onbevoegd – is beoogd een rechtsgevolg tot stand te brengen. De rechtbank ziet dan ook geen belemmering om de brief van 16 juni 2016 aan te merken als een beschikking, en daarmee tevens als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Nu er sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat het CBR het bezwaar onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit brengt voorts mee dat het CBR naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van eiseres af te zien.
5. Op grond van het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Dit maakt tevens dat de beroepsgronden van eiseres inzake de ondertekening van het bestreden besluit niet meer aan de orde zijn. Het beroep van eiseres dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden, omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Het CBR zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
7. De rechtbank zal het CBR veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).
Voor de vertegenwoordiging van eiseres ter zitting kent de rechtbank geen procespunt toe, omdat eiseres ter zitting is vertegenwoordigd door haar echtgenoot. Niet in geschil is dat haar echtgenoot tevens als gemachtigde en juridisch adviseur beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedoelde kostenveroordeling kan evenwel uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu tussen eiseres en haar vertegenwoordiger ter zitting een familierelatie bestaat, kan naar het oordeel van de rechtbank de ter zitting verleende rechtsbijstand niet worden aangemerkt als door een derde zakelijk verleende rechtsbijstand in de zin van deze bepaling. Dat de echtgenoot van eiseres juridisch adviseur is, doet daaraan niet af (Zie onder andere de uitspraak van de AbRvS van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4399).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het CBR op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het CBR in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. van Kralingen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Soupart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.