Op 23 augustus 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen in een wrakingsverzoek van verzoeker, de zoon van een dementerende vrouw, tegen de kantonrechter die belast was met de behandeling van een wijzigingsverzoek van het mentorschap over zijn moeder. Verzoeker had eerder samen met zijn zuster het mentorschap over hun moeder gekregen, maar er ontstonden conflicten tussen hen, wat leidde tot een verzoek van zijn zuster om het gedeelde mentorschap te heroverwegen. Verzoeker voelde zich benadeeld en diende een wrakingsverzoek in tegen de kantonrechter, stellende dat deze niet objectief kon oordelen over de situatie van zijn moeder, die in een verpleeghuis verblijft.
De rechtbank oordeelde dat het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk was voor zover het gericht was tegen kantonrechters die eerder beslissingen hadden genomen in de zaak, omdat deze rechters niet meer betrokken waren bij de lopende procedure. Het verzoek tegen de behandelend kantonrechter werd afgewezen, omdat verzoeker niet voldoende feiten had aangedragen die de schijn van vooringenomenheid konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de betrokken kantonrechter niet eerder had geoordeeld over de rechten van verzoekers moeder en dat de eerdere beslissingen van andere rechters niet relevant waren voor de beoordeling van de huidige zaak.
De rechtbank besloot dat de behandeling van de zaak met nummer 5999398 OV VERZ 17-5913, die nog liep, hervat zou worden in de stand waarin het geding zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.