In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag, omdat de inspecteur geen rekening had gehouden met de loonheffing die in een wijzigingsverzoek was vermeld. De inspecteur legde daarop een nieuwe voorlopige aanslag op, maar besloot niet op het verzoek om een proceskostenvergoeding. De belanghebbende stelde dat de inspecteur hierdoor een dwangsom verschuldigd was, omdat hij niet tijdig op het bezwaar had beslist.
De rechtbank oordeelde dat het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag als een bezwaar moest worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur niet volledig op het bezwaar had beslist, omdat hij niet op het verzoek om proceskostenvergoeding had gereageerd. Dit leidde tot de conclusie dat de belanghebbende recht had op een proceskostenvergoeding, omdat de inspecteur in gebreke was gebleven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de inspecteur tot betaling van de proceskosten van € 1.251 en het terugbetalen van het griffierecht van € 46 aan de belanghebbende.
De rechtbank benadrukte dat de inspecteur met de derde voorlopige aanslag weliswaar inhoudelijk op het bezwaar had beslist, maar dat het niet tijdig beslissen op het verzoek om proceskostenvergoeding niet kon worden genegeerd. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de belanghebbende niet had kunnen tegenwerpen dat de voorlopige aanslag niet voor bezwaar vatbaar was, en dat de belanghebbende terecht bezwaar had gemaakt tegen de tweede voorlopige aanslag.