ECLI:NL:RBZWB:2018:2094

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5697
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.B. Smits
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorlopige aanslag inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag, omdat de inspecteur geen rekening had gehouden met de loonheffing die in een wijzigingsverzoek was vermeld. De inspecteur legde daarop een nieuwe voorlopige aanslag op, maar besloot niet op het verzoek om een proceskostenvergoeding. De belanghebbende stelde dat de inspecteur hierdoor een dwangsom verschuldigd was, omdat hij niet tijdig op het bezwaar had beslist.

De rechtbank oordeelde dat het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag als een bezwaar moest worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur niet volledig op het bezwaar had beslist, omdat hij niet op het verzoek om proceskostenvergoeding had gereageerd. Dit leidde tot de conclusie dat de belanghebbende recht had op een proceskostenvergoeding, omdat de inspecteur in gebreke was gebleven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de inspecteur tot betaling van de proceskosten van € 1.251 en het terugbetalen van het griffierecht van € 46 aan de belanghebbende.

De rechtbank benadrukte dat de inspecteur met de derde voorlopige aanslag weliswaar inhoudelijk op het bezwaar had beslist, maar dat het niet tijdig beslissen op het verzoek om proceskostenvergoeding niet kon worden genegeerd. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de belanghebbende niet had kunnen tegenwerpen dat de voorlopige aanslag niet voor bezwaar vatbaar was, en dat de belanghebbende terecht bezwaar had gemaakt tegen de tweede voorlopige aanslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5697
uitspraak van 16 maart 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een voorlopige aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] H.70.02) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Belanghebbende heeft tegen die aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft daarop een nieuwe voorlopige aanslag opgelegd ( [aanslagnummer] H.70.03).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 15 augustus 2017, beroep wegens het niet beslissen op het bezwaarschrift tegen de aanslag [aanslagnummer] H.70.02 ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft een nader stuk, door de rechtbank ontvangen op 6 december 2017, ingediend. De inspecteur heeft in reactie daarop een nader stuk ingediend dat door de rechtbank is ontvangen op 12 december 2017.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2017 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te [Plaats x] , en namens de inspecteur, [gemachtigden]

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.
2.1.
Met dagtekening 31 januari 2017 heeft belanghebbende een eerste voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.70.01) ontvangen.
2.2.
Op 1 maart 2017 heeft belanghebbende een verzoek tot wijziging van de voorlopige aanslag ingediend. Met dagtekening 24 maart 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een tweede voorlopige aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] H.70.02) opgelegd. In deze voorlopige aanslag is geen rekening gehouden met de loonheffing die in het wijzigingsverzoek is vermeld.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de tweede voorlopige aanslag bij brief van 21 maart 2017 bezwaar ingediend op de grond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het in het wijzigingsverzoek opgegeven bedrag aan loonheffing. In het bezwaar verzoekt belanghebbende om een vergoeding van proceskosten. Voorts schrijft hij in het bezwaarschrift onder meer:
“Mocht u voornemens zijn aan het bezwaar niet ten volle tegemoet te komen, dan verzoek ik u contact met mij op te nemen voordat u uitspraak doet, mede opdat van het recht gehoord te worden desgewenst gebruik kan worden gemaakt.”
2.4.
Met dagtekening 2 mei 2017 heeft de inspecteur een derde voorlopige aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] H.70.03) aan belanghebbende opgelegd. In deze voorlopige aanslag is wel rekening gehouden met het in het wijzigingsverzoek aangegeven bedrag aan loonheffing. De inspecteur heeft niet op het verzoek om een proceskostenvergoeding beslist.
2.5.
In een brief van 19 juni 2017 schrijft belanghebbende aan de inspecteur onder meer:
“(…). Bij dezen stel ik u in gebreke, nu u niet binnen de wettelijk termijn op het bezwaar tegen opgemelde aanslag [aanslagnummer [aanslagnummer] H.70.02; de rechtbank] heeft beslist. Bijgaand treft u het door u aangereikte formulier "Dwangsom bij met tijdig beslissen" aan. (…).”
2.6.
De inspecteur schrijft aan belanghebbende in een brief van 20 juni 2017 (hierna: de kennisgeving) onder meer:
“(…). Op 19 juni 2017 ontving ik uw brief “dwangsom niet tijdig beslissen” van 19 juni 2017 (…). Omdat de ingebrekestelling niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet Bestuursrecht kom ik niet toe aan het beoordelen van het recht op een dwangsom ex artikel 4.17 van de Algemene wet Bestuursrecht.
Deze kennisgeving is niet voor bezwaar vatbaar en staat ook niet open voor beroep bij de bestuursrechter. (…).”
2.7.
Belanghebbende schrijft in zijn beroepschrift onder meer:
“(…). De inspecteur heeft tot op heden geen uitspraak op bezwaar gegeven. (…). Belanghebbende is van mening dat de inspecteur uitspraak op bezwaar dient te geven. (…). Belanghebbende is van mening dat de inspecteur binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de verschuldigdheid en de omvang van de dwangsom dient vast te stellen. (…).”

3.Geschil

3.
3.1.
In geschil is of de inspecteur terecht geen proceskostenvergoeding en dwangsom heeft toegekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten en tot betaling van de wettelijke dwangsom. De inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur proceskosten is verschuldigd omdat hij pas na bezwaar, te weten bij de derde voorlopige aanslag, alsnog rekening heeft gehouden met de in het wijzigingsverzoek aangegeven loonheffing. Doordat de inspecteur niet op het verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft beslist, kan niet worden gezegd dat hij volledig op het bezwaar heeft beslist. Daardoor is de inspecteur, nadat belanghebbende hem zonder succes in gebreke heeft gesteld, op grond van artikel 4.17 van de Awb een dwangsom verschuldigd geworden. Die dwangsom beloopt het wettelijk maximum van € 1.260.
De inspecteur voert daartegen primair aan dat het beroep is gericht tegen de kennisgeving en om die reden niet-ontvankelijk is. Subsidiair stelt de inspecteur dat een voorlopige aanslag gelet op artikel 9.5, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) niet voor bezwaar vatbaar is, zodat er geen proceskostenvergoeding kan worden toegekend. Daarnaast heeft hij met de derde voorlopige aanslag op het bezwaar beslist. Daardoor kan geen sprake zijn van verschuldigdheid van een dwangsom.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding
4.2.
De rechtbank overweegt dat het verzoek van belanghebbende van 1 maart 2017 om de eerste voorlopige aanslag te wijzigen is aan te merken als een herzieningsverzoek in de zin van artikel 9.5, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). De inspecteur is met het opleggen van de tweede voorlopige aanslag niet volledig aan dit verzoek tegemoet gekomen aangezien in deze aanslag geen rekening is gehouden met een bedrag aan loonheffing dat wel in het herzieningsverzoek is vermeld. Daardoor is sprake van een gedeeltelijke afwijzing van het herzieningsverzoek in de zin van artikel 9.5, tweede lid, van de Wet IB 2001. Daaraan doet niet af, zoals de inspecteur ter zitting stelt, dat de tweede voorlopige aanslag geen welbewuste standpuntbepaling van de inspecteur inhoudt omdat het niet overnemen van de loonheffing het gevolg zou zijn van een computerfout.
4.3.
De gedeeltelijke afwijzing van het herzieningsverzoek heeft de vorm van een voorlopige aanslag (dat is de tweede voorlopige aanslag). De vraag doet zich dan voor of de tweede voorlopige aanslag is aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 9.5, tweede lid, van de Wet IB 2001 of, zoals de inspecteur betoogt, van een voorlopige aanslag waartegen op grond van artikel 9.5, derde lid, van de Wet IB 2001 geen bezwaar openstaat.
4.4.
In de wetsgeschiedenis van artikel 9.5 van de Wet IB 2001 is bij de behandeling van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2009-2010, 32 130, nr. 3, pagina 3, 49-50):
“In de inkomstenbelasting worden verder twee vereenvoudigingen aangebracht. Zo kan een voorlopige aanslag worden herzien zonder dat er bezwaar hoeft te worden gemaakt en is er in geval van een geschil, altijd rechtsbescherming. (…). Volgens het tweede lid staat tegen de beslissing van de inspecteur een herzieningsverzoek geheel of gedeeltelijk af te wijzen de mogelijkheid van bezwaar open. Daarom is het ook niet nodig dat de voorlopige aanslag zelf voor bezwaar vatbaar is (derde lid). (…) Een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een herzieningsverzoek leidt altijd tot een voor bezwaar vatbare beschikking, zelfs als uit het contact vooraf met belastingplichtige blijkt dat deze het eens is met de afwijzing. (…). Tevens wordt voorgesteld, mede naar aanleiding van jurisprudentie, in rechtsbescherming te voorzien ingeval de belastingplichtige verzoekt om een voorlopige aanslag of teruggaaf op te leggen en de inspecteur dit verzoek afwijst. Thans is tegen deze afwijzing geen bezwaar mogelijk. (…). De tweede volzin van het tweede lid maakt het mogelijk tegen de afwijzing van een verzoek om voorlopige aanslag op te leggen in bezwaar te komen. In zoverre is sprake van een verbetering van de rechtsbescherming.”
4.5.
Gelet op voormelde passage uit de wetsgeschiedenis is de vorm waarin op een herzieningsverzoek in de zin van artikel 9.5, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt beslist niet van belang aangezien een belastingplichtige “altijd” bezwaar moet kunnen maken ingeval het herzieningsverzoek al dan niet gedeeltelijk wordt afgewezen. Dit strookt ook met de kennelijke gedachte van de wetgever dat de rechtsbescherming van de belastingplichtige door de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 er wat het fenomeen van de voorlopige aanslag betreft op vooruit moest gaan. Dat betekent dat de inspecteur artikel 9.5, derde lid, van de Wet IB 2001 niet aan belanghebbende kan tegenwerpen. De tweede voorlopige aanslag heeft dus te gelden als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 9.5, tweede lid, van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft dus terecht bezwaar tegen de tweede voorlopige aanslag kunnen maken.
4.6.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 9.5 van de Wet IB 2001 blijkt dat in bezwaar ruimte is voor een proceskostenvergoeding indien sprake is van een (gedeeltelijke) afwijzing van het herzieningsverzoek (Kamerstukken II 2009-2010, 32 130, nr. 3, p. 50):
“(…). Voor bezwaarschriften tegen de gehele of gedeeltelijke afwijzing van een herzieningsverzoek blijft de regeling van proceskostenvergoeding zoals geregeld in het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht, mits wordt voldaan aan de voorwaarden, in stand. (…). “
4.7.
Gesteld noch gebleken is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Dat betekent dat de inspecteur ook had moeten beslissen op het verzoek om een proceskostenvergoeding. Dat heeft hij ten onrechte nagelaten. Belanghebbende moet uit oogpunt van rechtsbescherming het niet-beslissen op het verzoek om een proceskostenvergoeding aan de rechtbank kunnen voorleggen (vgl. Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191 (hierna: het arrest van 14 november 2014)). Daaraan doet niet af dat de inspecteur met het opleggen van de derde voorlopige aanslag inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist en daarbij wat de verschuldigde belasting betreft volledig aan belanghebbende is tegemoetgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep van belanghebbende om die reden op één lijn te stellen met een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het primaire verweer van de inspecteur dat het beroep niet ontvankelijk is, moet daarom worden verworpen.
4.8.
De inspecteur heeft in reactie op het bezwaar pas bij de derde voorlopige aanslag rekening gehouden met de aangegeven loonheffing. Dit is een aan hem te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aangezien belanghebbende al in zijn herzieningsverzoek die loonheffing had aangegeven. Dat sprake is van een computerfout maakt dat niet anders. De inspecteur had daarom een proceskostenvergoeding moeten toekennen. Het beroep is om die reden gegrond.
4.9.
Hoewel de inspecteur in beginsel alsnog op het verzoek om een proceskostenvergoeding moet beslissen, ziet de rechtbank, mede met het oog op finale geschilbeslechting, aanleiding ook hierop te beslissen. Nu gesteld noch gebleken is dat er reden is voor een integrale proceskostenvergoeding, zal de rechtbank ook de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vaststellen conform de forfaitaire regeling voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur met het opleggen van de derde voorlopige aanslag volledig aan het bezwaar van belanghebbende is tegemoet gekomen, zodat voor horen geen aanleiding meer bestaat.
Met betrekking tot de dwangsom
4.10.
De rechtbank overweegt dat een proceskostenvergoeding voor het bezwaarschrift geen doel op zich vormt omdat een verzoek om een proceskostenvergoeding in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb zonder het bezwaar tegen de aanslag zelf geen betekenis heeft. In die zin maakt dat verzoek onderdeel uit van de beslissing op bezwaar en is het dus niet aan te merken als een afzonderlijke beslissing op bezwaar. Steun daarvoor ziet de rechtbank ook in de redactie van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat op het verzoek wordt beslist “bij de beslissing op het bezwaar”. Dat betekent dat het verzoek om een proceskostenvergoeding, anders dan het bezwaarschrift, niet zelfstandig als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Daardoor kan wat dat verzoek betreft ook geen sprake zijn van een beschikking op aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Overigens heeft de inspecteur met het opleggen van de derde voorlopige aanslag tijdig op het bezwaar van belanghebbende beslist. Van verschuldigdheid van een dwangsom kan daarom geen sprake zijn. In zoverre is het beroep ongegrond.
4.11.
Aan het voorgaande doet niet af dat de Hoge Raad in onderdeel 2.4.3 van het arrest van 14 november 2014 overweegt dat ingeval geen beroep is ingesteld tegen de beslissing op het bezwaar zelf, de beslissing op het verzoek om een proceskostenvergoeding
“(…) op één lijn [dient] te worden wordt met een (afzonderlijke) beslissing op bezwaar, waartegen afzonderlijke beroep (…) kan worden ingesteld.”
Deze gelijkstelling heeft naar het oordeel van de rechtbank namelijk alleen betrekking op de mogelijkheid van beroep en niet ook op de dwangsomregeling. Bovendien overweegt de Hoge Raad in onderdeel 2.4.4 van dat arrest dat:
“(…) in een geval waarin wel (tijdig) beroep is ingesteld tegen het besluit op bezwaar, dat beroep geacht wordt mede gericht te zijn tegen een nadien genomen beslissing op het verzoek om vergoeding van kosten, dat de beslissing op het bezwaar completeert. In een dergelijk geval is het dus niet nodig afzonderlijk beroep in te stellen tegen de later alsnog genomen beslissing over vergoeding van kosten.”
De omstandigheid dat een beslissing op het verzoek om een proceskostenvergoeding de beslissing op het bezwaar “completeert” duidt erop dat de beslissing op dat verzoek niet daadwerkelijk een afzonderlijke beslissing op bezwaar is.
Slotsom
4.12.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.251;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 16 maart 2018 door mr. drs. L.B. Smits, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.