ECLI:NL:RBZWB:2018:6438

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
02-810525-15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. Scheffers
  • mr. Dekker
  • mr. Fleskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in liquidatiezaak met meerdere feiten en vormverzuimen

In de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van moord en andere ernstige misdrijven, heeft de rechtbank op 13 november 2018 uitspraak gedaan. De zaak betrof een liquidatie waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], op 23 juni 2006 in Tilburg werd doodgeschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen. De getuigenverklaringen van [naam 5] en [naam 6] werden als onbetrouwbaar beschouwd, en er ontbrak objectief bewijs dat de verdachte aan de plaats delict kon koppelen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de getuigen niet consistent waren en niet ondersteund werden door ander bewijs. Daarnaast zijn er verschillende vormverzuimen geconstateerd, maar deze waren niet van dien aard dat ze de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in gevaar brachten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, waaronder moord, poging tot moord en bedreiging. De benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte werd vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank benadrukte het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van ernstige misdrijven en het recht op een eerlijk proces.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/810525-15
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 13 november 2018
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976
wonende te [adres 1] Amsterdam, [adres 1]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Flevoland te Lelystad
bijgestaan door mr. M.J. van Essen, advocate te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 24, 26, 27 september en 30 oktober 2018, waarbij de officier van justitie, mr. Van IJzendoorn, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht ter zake dat
1.
hij op of omstreeks 23 juni 2006 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer vuurwapen(s) op korte afstand van die [slachtoffer] — op korte afstand van die [slachtoffer] gericht (gehouden) en/of (vervolgens) met dat/die vuurwapen(s) een of meet kogels (in de richting van) en/of door het (boven)lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht op zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 juni 2006 te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet een of meer vuurwapen(s) — op korte afstand van die [slachtoffer] — op korte afstand van die [slachtoffer] gericht (gehouden) en/of (vervolgens) met dat/die vuurwapen(s) een of meer kogels (in de richting van) en/of door het (boven)lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij in of omstreeks de periode van 23 oktober 2006 tot en met 24 oktober 2006, te Oosterhout, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade één of meer bewoners van een (tussen)woning aan de [adres 2] aldaar en/althans één of meet gezinsleden van de op genoemd adres woonachtige [familie] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, zich -in de nachtelijke uren- met zijn mededader(s) naar genoemd adres heeft/hebben begeven en/of een (scherf) handgranaat, althans een explosief projectiel, tegen/door de voorruit van die (tussen)woning heeft/hebben gegooid en/althans via een raam in (de woonkamer van) die (tussen)woning heeft/hebben gegooid en/of een (scherf)handgranaat, althans dat projectiel in die (tussen)woning tot ontploffing heeft/hebben gebracht, terwijl op dat moment één of meer gezinsleden van voornoemde familie in die woning lagen te slapen en/althans zich in genoemde woning bevonden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij in of omstreeks de periode van 23 oktober 2006 tot en met 24 oktober 2006, te Oosterhout, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht en/of opzettelijk brand heeft gesticht in een (tussen)woning aan de [adres 2] aldaar, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) toen aldaar -in de nachtelijke uren- opzettelijk een (scherf) handgranaat, althans een explosief projectiel, tegen/door de voorruit van die (tussen)woning gegooid en/althans via een raam in (de woonkamer van) die (tussen)woning gegooid en/of een (scherf)handgranaat, althans dat projectiel, in die (tussen)woning tot ontploffing gebracht, terwijl op dat moment één of meet gezinsleden van de op genoemd adres woonachtige [familie] in die woning lagen te slapen en/althans zich in genoemde woning bevonden, tengevolge waarvan een of meer ruiten van die (tussen)woning zijn vernield en/of beschadigd en/of scherfinslagen en/of gaten in de mu(u)r(en) en/of het plafond en/of de vloer in/van die (tussen)woning zijn ontstaan en/of de inventaris in/van die (tussen)woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (de inventaris van) die (tussen)woning en/of (de inventaris van) één of meer belendende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor één of meer (in die tussenwoning verblijvende) gezinsleden van genoemde familie en/of voor één of meer bewoners van die belendende
woningen, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
4.
hij in of omstreeks de maand april 2009 te Oosterhout, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon, genaamd [naam 8] , meermalen, althans eenmaal (met kracht) heeft gestompt en/of geslagen en/of geschopt, waardoor die [naam 8] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 april 2009 en/of in of omstreeks de maand februari 2014, te Oosterhout en/althans (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in
vereniging met een ander of anderen en/althans alleen, een of meer personen, genaamd R.S.
[naam 8] en/of een broer en/althans een of meer (andere) familieleden van genoemde
[naam 8] heeft bedreigd met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen en/of met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware
mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar (telkens) opzettelijk dreigend die [naam 8] (bij zijn woning) opgezocht en/of opgewacht en/of verteld -zakelijk weergegeven- dat als die [naam 8] naar de politie zou gaan, het voor verdachte geen probleem zou zijn als hij moest zitten maar dat zijn handlangers dan de familie van die [naam 8] kapot zouden maken en/of dat verdachte de kentekens van de auto’s van de familieleden van die [naam 8] wist en had doorgegeven aan zijn handlangers en/of dat die [naam 8] verdachte moest betalen voor de maanden die hij, verdachte, langer in de gevangenis had gezeten omdat er anders ‘dingen’ zouden gebeuren en/of een broer van die [naam 8] benaderd en/of geslagen en/of verteld dat die broer ervoor moest zorgen dat die [naam 8] contact met verdachte moest opnemen omdat verdachte die [naam 8] anders wel wist te vinden en/of zich dreigend bij de woning van die [naam 8] .

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft bepleit dat er door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde alsook het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM.
De verdediging heeft daartoe – kort weergegeven – aangevoerd dat er sprake is van de
volgende vormverzuimen/schendingen:
  • er is in strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk gehandeld;
  • de redelijke termijn waarbinnen de feiten dienen te worden vervolgd is geschonden;
  • er is in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld (beslissing tot vervolging van verdachte in plaats van [naam 5] (feit 1) en beslissing tot niet-vervolging van [naam 8] (feiten 2 en 3));
  • er is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde gehandeld:
 door getuige [naam 6] sturend te horen;
 door getuige [naam 7] sturend te horen;
 bij de totstandkoming van de verhoren van getuige [naam 5] , doordat er letterlijk is geknipt en geplakt in de verklaringen en de getuige de beschikking had over zijn eigen eerder afgelegde verklaringen (schending ondervragingsrecht, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM);
 er is in strijd met het vertrouwensbeginsel, het beginsel van equality of arms en de onschuldpresumptie gehandeld:
 door de rechtbank en de verdediging onjuist te informeren en ontlastende informatie te onthouden met betrekking tot het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 1] (volgens de officier van justitie ten tijde van het delict bij verdachte in gebruik);
 door het niet verbaliseren van essentiële en ontlastende informatie uit het verhoor van [naam 8] met betrekking tot telefoonnummer [telefoonnummer 1] .
Deze schendingen/verzuimen zijn door het onderzoeksteam en het Openbaar Ministerie bewust danwel tenminste met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte begaan en moeten volgens de verdediging leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De officier van justitie bestrijdt dat het Openbaar Ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte heeft gehandeld en hij heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens vaste jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 19 december 1995,
NJ1996, 249 en HR 30 maart 2004,
NJ2004, 376).
Voorgaande betekent dat de lat om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren hoog ligt. Dat geldt zeker als het de beslissing van het Openbaar Ministerie betreft om een zaak aan de rechter voor te leggen. In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is immers aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent en dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Het uitblijven van strafvorderlijk optreden kan niet op één lijn worden gesteld met een dergelijke uitlating of gedraging.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7). In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (beginsel van redelijke en billijke belangenafweging (vgl. ook HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23).
Zuiverheid van oogmerk
De verdediging heeft betoogd dat de keuze om verdachte te vervolgen voor feiten uit met name 2006 eerst in 2015 is gemaakt, niet op basis van nieuw verkregen informatie, maar omdat verdachte weigerde om informatie te geven c.q. verklaringen af te leggen in het Enclave onderzoek. Officier van justitie mevrouw Wind zou verdachte ermee hebben gechanteerd om hem alsnog voor de onderhavige feiten te vervolgen indien hij niet zou gaan verklaren.
De officier van justitie heeft dit nadrukkelijk betwist en gesteld dat de keuze om verdachte te vervolgen al eerder was gemaakt en wel nadat getuige [naam 6] in 2014 verklaringen had afgelegd. Ter onderbouwing hiervan heeft de officier van justitie een
e-mailwisseling tussen hem, verbalisant [naam 9] en parketsecretaris mevrouw [naam 10] uit de periode van 29 december 2014 tot en met 12 januari 2015 overgelegd.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Het beginsel van zuiverheid van oogmerk (ook wel het verbod op détournement de pouvoir genoemd) houdt in dat een bevoegdheid niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het onderhavige geval niet gebleken. De stukken die door het Openbaar Ministerie zijn overgelegd ontkrachten het vermoeden van verdachte dat het Openbaar Ministerie enkel tot vervolging is overgegaan om informatie te verkrijgen voor het onderzoek Enclave.
Zoals hiervoor al overwogen heeft het Openbaar Ministerie een zeer ruime zelfstandige bevoegdheid om al dan niet tot vervolging over te gaan. Dat daarbij sprake zou zijn geweest van misbruik van bevoegdheid is niet gebleken. De rechtbank zal dit verweer dan ook verwerpen.
Schending van de redelijke termijn
De verdediging stelt zich op het standpunt dat door het lange wachten met de vervolging voor de onderhavige feiten zonder dat er een plausibele reden is te geven, de verdediging een eerlijk proces is ontnomen. Telecomgegevens kunnen thans niet meer worden opgevraagd, er kan geen deugdelijk alibi meer worden verstrekt en het is niet meer te achterhalen of getuigen naar waarheid verklaren. De verdediging is hierdoor op een dusdanige achterstand gezet dat er geen sprake is van gelijke middelen en mogelijkheden om de tenlastelegging te falsifiëren.
Volgens de officier van justitie is er vanaf het moment van de aanhouding en de voorgeleiding van verdachte nimmer een moment aan te wijzen waarop door toedoen van het Openbaar Ministerie de procedure onnodig lang heeft geduurd. Telkens is er zo voortvarend mogelijk ingegaan op de meest uiteenlopende onderzoekswensen van de verdediging. In het geval dat de verdediging bedoelt te zeggen dat verdachte eerder had moeten worden aangehouden, brengt de officier van justitie hier tegenin dat er pas eind 2014, na het afleggen van een verklaring door [naam 6] , een gedegen onderbouwde verdenking voorlag.
De rechtbank stelt voorop – zoals hiervoor reeds vermeld – dat de officier van justitie een ruime discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet tot vervolging over te gaan. De officier van justitie heeft gemotiveerd aangegeven dat pas tot aanhouding is overgegaan toen de verklaring van [naam 6] aan het dossier was toegevoegd. Dit past binnen de bevoegdheid van de officier van justitie en kan dan ook niet leiden tot een vormverzuim. Dat de verdediging negatieve gevolgen ervaart doordat verdachte pas eind 2015 is aangehouden maakt dat niet anders. Met de officier van justitie is de rechtbank voorts van oordeel dat van de zijde van de verdediging in de aanloop naar de inhoudelijke behandeling een groot aantal onderzoekswensen is ingediend bij de rechtbank. Het voldoen aan die wensen, met name het horen van de getuigen in Turkije, heeft ook de nodige tijd gekost, hetgeen de officier van justitie niet kan worden tegengeworpen. Bovendien houdt de rechtbank vast aan de vaste jurisprudentie dat enkel overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen en verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Het verweer wordt verworpen.
Schending gelijkheidsbeginsel
Ten aanzien van de door de verdediging betoogde schending(en) van het gelijkheidsbeginsel wegens het niet strafrechtelijk vervolgen van, kort gezegd, de medeverdachten [naam 5] en [naam 8] overweegt de rechtbank als volgt.
De door de verdediging aangevoerde schending van het gelijkheidsbeginsel veronderstelt dat identieke (gelijke) zaken met ongelijke maten worden gemeten. De enkele omstandigheid dat in een soortgelijk geval (nog) niet tot vervolging is overgegaan, terwijl dit in de onderhavige zaak wel is gebeurd, brengt niet met zich dat de onderhavige vervolging in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel. Gelet op de stukken in het dossier is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat in de onderhavige zaak sprake is van identieke gevallen die ongelijk zijn behandeld. De officier van justitie heeft zelfs aangevoerd dat er in het geheel nog geen beslissing is genomen omtrent het vervolgen van deze medeverdachten.
Van strijd met enig vervolgingsbeleid of een wettelijke bepaling is ook niet gebleken.
Dit leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet had kunnen beslissen dat in deze zaak de verdachte wel en andere personen (nog) niet zouden worden vervolgd. Ook dit verweer van de verdediging wordt verworpen.
Sturend horen van getuige [naam 6]
De verdediging stelt voorop dat zij (evenals de rechtbank) de gelegenheid moet krijgen om het handelen van het onderzoeksteam te controleren. De verdediging heeft in dat kader betoogd dat het tijdens de verhoren ontbreekt aan objectieve waarheidsvinding, aangezien het er alle schijn van heeft dat de verhoorders [naam 6] in de pauzes vertellen hoe het zit zodat hij weer netjes, in de lijn van wat de verhoorders willen horen, verklaart. Het valt volgens de verdediging namelijk op dat steeds als [naam 6] niet helemaal ‘goed’ verklaart ineens midden in een onderwerp een pauze wordt ingelast.
De verdediging wijst ter onderbouwing van haar stelling dat [naam 6] wordt gevoed met inhoudelijke informatie onder meer op de volgende passage uit één van de verhoren - die ziet op de granaataanslag - waarin staat opgenomen dat de verhoorders op enig moment zeggen:
“Ja dat snap ik. Maar vanmorgen had jij het er dan over dat er een moeder beneden was.”
De verdediging acht het merkwaardig dat eerder in het verhoor hieromtrent helemaal niets te lezen is. Uit het op 18 juli 2016 door verbalisant [naam 9] opgestelde proces-verbaal van bevindingen concludeert de verdediging dat zeer specifieke informatie omtrent de feiten 2 en 3 (de aanslag met de handgranaat) door het onderzoeksteam aan [naam 6] is gegeven voordat [naam 6] zelf ook maar iets inhoudelijks over deze feiten had gezegd. Verder betoogt de verdediging dat de getuige wordt gestuurd doordat de verhoorders meningen ventileren over verdachte en alleen de wenselijke varianten van de verklaring van getuige voorhouden en hem hierop verder horen. De wetenschap dat [naam 6] belang had bij het afleggen van de voor verhoorders wenselijke verklaring in ruil voor toetreding tot een getuigenbeschermingsprogramma maakt dat de verhoorders juist uiterste zorgvuldigheid hadden dienen te betrachten bij het horen van deze getuige. Nu dit niet is gebeurd, tast dit de ontvankelijkheid van de officier van justitie aan.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er geen enkele concrete aanwijzing naar voren is gebracht waarop kan worden gebaseerd dat [naam 6] in een pauze verteld zou zijn wat hij zou moeten verklaren en dat er ten onrechte wordt gesteld dat [naam 6] belang had bij het afleggen van voor verhoorders ‘gunstige’ verklaringen. Als dat het geval zou zijn geweest, dan zouden de verklaringen een veel eenduidiger belastende vorm hebben gehad. De verdediging gaat naar de mening van de officier van justitie nogal aan de haal met een eigen invulling c.q. vermoeden rondom de gang van zaken tijdens de pauzes gedurende de verhoren.
Volgens de officier van justitie is er geen sprake geweest van het sturen van [naam 6] en was het niets anders dan het bij de les houden van een breedsprakige getuige. Hij wijst hierbij ook naar het door verbalisant [naam 9] op 18 juli 2016 opgestelde proces-verbaal van bevindingen (pv uitvoering onderzoekswensen d.d. 3 mei 2016 p 161, bijlage 9) waarin uiteen is gezet wat er gebeurde tijdens een pauze en hoe die pauzes tot stand kwamen. Van het verschaffen van dader-informatie tijdens verhoor aangaande het incident met een handgranaat is evenmin sprake geweest. Het is volgens de officier van justitie heel nadrukkelijk geen sturen geweest, maar er is gewoon geverbaliseerd waar [naam 6] zelf mee kwam. De officier van justitie merkt ten overvloede op dat één van de door de verdediging aangehaalde voorbeelden een verhoor in het Enclave onderzoek betrof en in deze zaak in zijn geheel geen rol speelt.
De rechtbank heeft met betrekking tot het horen van getuige [naam 6] mede naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is aangevoerd geconstateerd dat zich onzorgvuldigheden hebben voorgedaan. Zo is onder meer het volgende gebleken.
Uit een proces-verbaal van verbalisant [naam 9] van 18 maart 2016, dat pas naar aanleiding van ingediende onderzoekswensen is opgesteld en verstrekt, volgt wat de gang van zaken is geweest tijdens een van de pauzes. Op een vraag van [naam 6] aangaande eventuele wetenschap van een aanslag met een handgranaat is tijdens die pauze antwoord gegeven door een verbalisant. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het beter was geweest deze informatie direct te verstrekken, in die zin dat dit in het proces-verbaal van betreffend verhoor geverbaliseerd had moeten zijn, maar naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze gang van zaken niet worden geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie bewust of met grote veronachtzaming van de belangen van de verdachte zaken heeft achtergehouden.
Verder kan uit de schriftelijke weergave van de verhoren worden opgemaakt dat er op momenten mogelijk wordt gestuurd. Zo is er blijkens een letterlijke vertaling van het Turks naar het Nederlands in de verhoren van de getuige [naam 6] van 12 maart 2014 een mogelijk sturende opmerking van de verhoorder weggelaten.
Dit dient evenwel te worden beoordeeld in het licht van het feit dat [naam 6] al in 2007 als CIE informant verklaringen heeft afgelegd en dat het gaat om uitgebreide verhoren die zien op omvangrijke zaken en ernstige verdenkingen en dat uit de verhoren kan worden afgeleid dat getuige de neiging had zeer breedsprakig antwoord te geven, zodat hij gestuurd moest worden om antwoord te krijgen op een concreet gestelde vraag. Dat door de verbalisanten op een ontoelaatbare, te sturende en tendentieuze wijze is verhoord is geenszins aannemelijk geworden. De conclusie dat geprobeerd is opzettelijk de waarheidsvinding te frustreren, voert naar het oordeel van de rechtbank dan ook te ver.
Hoewel de feitelijke gang van zaken op enkele punten wellicht als onzorgvuldig kan worden aangemerkt, kan niet worden gezegd dat aan de belangen van verdachte, waaronder diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat hieraan niet de door de verdediging voorgestelde consequentie van niet-ontvankelijkheid behoeft te worden verbonden. Het verweer wordt verworpen.
Sturend horen van getuige [naam 7]
Volgens de verdediging is ook bij het verhoren van [naam 7] sturend opgetreden doordat de verhoorders de truc van het ventileren van negatieve meningen over verdachte hebben toegepast.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het door een rechercheur maken van één opmerking, te weten het aangeven wat zijn beeld is van [verdachte] tijdens een onverwachte ontboezeming van [naam 7] , geen basis kan vormen voor de stelling dat [naam 7] gestuurd zou zijn in wat hij diende te verklaren, zodat het verweer wordt verworpen.
Handelen in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde bij de totstandkoming verhoren [naam 5]
De verdediging bepleit dat het onmogelijk is om te toetsen of de verschillende verklaringen van [naam 5] overeenkomen of wellicht onderling tegenstrijdig zijn, doordat er letterlijk is geknipt en geplakt in de verklaringen die zijn afgelegd op 29 december 2011. Daar komt bij dat de getuige om totaal onbekende redenen steeds de beschikking had over zijn eigen verklaringen waardoor hij de gelegenheid had om zijn verklaringen nauwkeurig op elkaar af te stemmen, aldus de verdediging. De verdediging betoogt dat iedere poging om de betrouwbaarheid van deze getuige te toetsen hiermee onmogelijk is gemaakt, waardoor er een schending is van het ondervragingsrecht zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM.
Het gekopieerde stuk waaraan de verdediging refereert, is volgens de officier van justitie in beide verklaringen opgenomen omdat het relevant was voor beide onderzoeken (Husky en Enclave) en omdat de onderzoeken niet identiek, gelijktijdig en parallel aan elkaar liepen waardoor er gerede kans bestond dat de verklaring van [naam 6] in één van de beide onderzoeken veel eerder aan het dossier zou kunnen worden toegevoegd. De officier van justitie stelt voorts dat de verdediging ter controle eenvoudig had kunnen verzoeken de bij de verhoren op 29 december 2011 betrokken personen als getuige te horen, hetgeen is nagelaten. Verder is het Nederlands Openbaar Ministerie volgens de officier van justitie niet verantwoordelijk voor het in Turkije verstrekken van verklaringen door Turkse autoriteiten, laat staan dat dit door het Openbaar Ministerie zou zijn gebeurd om toetsing van de betrouwbaarheid onmogelijk te maken.
De rechtbank stelt voorop dat [naam 5] in het kader van rechtshulpverzoeken op 29 december 2011 is gehoord in Turkije als getuige in de zaken Enclave en Husky. Voorts is deze getuige gehoord op 15 juli 2014 (inzake Enclave) en op 19 juni 2017 (inzake Husky) door de rechter-commissaris in Turkije. Er is daarom sprake van onderzoekshandelingen die onder verantwoordelijkheid van de Nederlands autoriteiten zijn uitgevoerd. In zoverre gelden als toetsingskader de Nederlandse rechtsregels, inclusief de EVRM-verdragsrechten. (zie HR 5 oktober 2010, NJ 2011, 169).
De omstandigheden die door de verdediging zijn aangehaald, te weten dat een eerder door de getuige afgelegde verklaring letterlijk is aangehaald en dat de getuige bij zijn verhoren bij de rechter-commissaris (in de Enclave zaak) op 15 juli 2014 en 19 juni 2017 beschikte over zijn eerder afgelegde verklaringen, zijn onvoldoende om aan te nemen dat de getuige niet de mogelijkheid had om in vrijheid een verklaring af te leggen. Hoewel wellicht niet gebruikelijk, is wel voorstelbaar dat besloten is om een op beide deelonderzoeken betrekking hebbende verklaring op te nemen in beide processen-verbaal. [naam 5] is immers op dezelfde dag in de genoemde twee onderzoeken als getuige gehoord. Niet gebleken is dat [naam 5] die verklaring niet als zodanig heeft afgelegd. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden waardoor de getuige niet onbevangen zou hebben kunnen verklaren tijdens de verhoren. Bovendien is de verdediging op 19 juni 2017 bij het verhoor aanwezig geweest en in de gelegenheid gesteld om vragen te stellen. Nu is voldaan aan de eisen van het ondervragingsrecht, voortvloeiend uit artikel 6 EVRM, is er geen sprake is van bewuste dan wel grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte als hiervoor omschreven. De rechtbank verwerpt het verweer.
Schending van het vertrouwensbeginsel, het beginsel van equality of arms en de onschuldpresumptie door het onjuist informeren van de verdediging en onthouden van ontlastende informatie (tav telefoonnummer [telefoonnummer 1] )
De verdediging betoogt dat de resultaten van het telecomonderzoek met betrekking tot feit 1 misleidend aan de rechtbank en de verdediging worden gepresenteerd, waardoor het ten onrechte lijkt alsof het nummer [telefoonnummer 1] – dat aan verdachte wordt toegeschreven – aanstraalt op de plaats delict. Voorts stelt de verdediging dat van ieder nummer de zendmastgegevens bekend zijn, maar precies van het nummer [telefoonnummer 1] de gegevens ontbreken, terwijl – anders dan de officier van justitie steeds heeft beweerd – er al in februari 2007 historische gegevens zijn opgevraagd over de periode waarin de liquidatie is gepleegd. De verdediging heeft de vordering van de historische gegevens van (onder andere) nummer [telefoonnummer 1] over de periode 1 juni 2006 tot 30 juni 2006 ter zitting overgelegd nadat zij die vordering had aangetroffen in het dossier met parketnummer 20-000103-08, de drugshandelzaak waarvoor verdachte in april 2007 is aangehouden. Dit terwijl de officier van justitie meermaals heeft aangegeven dat er geen historische gegevens van het nummer [telefoonnummer 1] over de betreffende periode waren aangevraagd. Het kan volgens de verdediging dan ook niet anders dan dat de resultaten hiervan ontlastend zijn geweest, anders was veel eerder sprake geweest van een vervolging van verdachte. Doordat de telecomgegevens van het nummer [telefoonnummer 1] niet zijn gevoegd in het dossier is er volgens de verdediging op zeer ernstige wijze gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De officier van justitie heeft medegedeeld dat deze aanvraag hem niet bekend was. Er is getracht om alsnog de gegevens uit de systemen van de politie te halen, maar dat is tot op heden niet gelukt. De officier van justitie betoogt verder dat de uitkomst hiervan ook niet relevant is omdat verdachte ontkent dat hij dit nummer heeft gebruikt en deze gegevens ook niet nodig zijn om tot een bewezenverklaring te komen.
De rechtbank stelt vast dat het dossier warrig en onvolledig is wat betreft de presentatie van de telecomgegevens. In de verschillende schema’s die in het dossier zijn opgenomen wordt met namen gewisseld daar waar het gaat om de gebruiker van een nummer. Bijvoorbeeld het gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] waarmee op 23 juni 2006 om 00:16:19 uur wordt uitgebeld naar nummer [telefoonnummer 3] . In het dossier wordt daar de volgende wisselende informatie over verstrekt:
- p. 204 relaas = NN bun [verdachte]
- p. 224 relaas = NN/ [verdachte] / [naam 7] bun [naam 8] / [verdachte]
- p. 35, map 10 = NN bun [naam 8] of [verdachte]
De onderliggende stukken van de schema’s ontbreken zodat de rechtbank niet kan toetsen of wat is opgenomen in het dossier klopt. Het verifiëren van de telecomgegevens is daarom niet mogelijk. De vraag is welke conclusie daaraan moet worden verbonden. De officier van justitie heeft aangegeven dat er geen stukken meer te vinden zijn die aan het dossier kunnen worden toegevoegd. Daarmee is het niet overleggen van die stukken een vormverzuim en, zeker in het geval van de gegevens met betrekking tot het nummer [telefoonnummer 1] , een onherstelbaar vormverzuim. Zoals eerder aangegeven kan een dergelijk vormverzuim alleen tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie leiden als het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Het is onzorgvuldig maar van doelbewust handelen of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is niet gebleken. In het bijzonder is de rechtbank niet gebleken dat de officier van justitie voor verdachte ontlastende informatie doelbewust uit het dossier heeft gehouden.
Onrechtmatig handelen van het onderzoeksteam door niet verbaliseren van essentiële en ontlastende informatie (uit verhoor [naam 8] mbt nr. [telefoonnummer 1] )
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het onderzoeksteam essentiële en ontlastende informatie uit het dossier houdt, dan wel zeer onzorgvuldig handelt en weigert, dan wel niet in staat is, alsnog die vereiste transparantie te bieden. Zo vraagt [naam 8] tijdens het verhoor maar liefst zes keer om zijn advocaat, hetgeen niet is opgenomen in de zakelijke weergave van het verhoor. Bovendien wordt hem die gelegenheid niet gegund terwijl hij verdachte is. Ook delen verbalisanten mede aan [naam 8] dat zijn telefoon met nummer [telefoonnummer 1] op de plaats is geweest van de liquidatie, terwijl dit helemaal niet is vastgesteld.
De officier van justitie betwist dat er sprake is van het doelbewust buiten het dossier houden van ontlastende informatie. Dat er op enig moment wellicht ten onrechte iets aan [naam 8] is voorgehouden heeft volgens de officier van justitie geen enkele consequentie gehad, nu [naam 8] hierop zelf een correctie aanbrengt. Het enige dat ongeveer tien jaar na dato niet meer kan worden achterhaald, is waarop dit voorhouden was gebaseerd.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Hoewel aan [naam 8] tijdens het verhoor inderdaad foutieve informatie is voorgehouden, namelijk dat het telefoonnummer eindigend op –330 op de plaats delict aanstraalde, is niet gebleken dat dit doelbewust is gebeurd. Het heeft er meer de schijn van dat de verhorende verbalisanten zich hebben vergist. Ook van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Zo is niet gebleken dat [naam 8] als gevolg van de hem voorgehouden onjuiste informatie niet in vrijheid heeft kunnen verklaren. De rechtbank ziet niet dat het voorhouden van onjuiste informatie ertoe leidt dat verdachte in enig belang is geschaad, met gevolg dat het Openbaar Ministerie de ontvankelijkheid van de strafvervolging zou hebben verloren. Het verweer wordt verworpen.
Conclusie
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de door de verdediging gestelde vormverzuimen afzonderlijk gezien de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet raken. De vraag is dan nog of de onregelmatigheden en vormverzuimen die hiervoor zijn geconstateerd gezamenlijk de conclusie rechtvaardigen dat dusdanig (ernstig) inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan ook geen sprake.
Verjaring
De verdediging heeft verder betoogd dat de feiten 4 en 5 (gedeeltelijk) op de dagvaarding zijn verjaard en dat de officier van justitie ten aanzien van die feiten niet-ontvankelijk is.
De rechtbank stelt vast dat het gedeeltelijk feiten betreft die zouden zijn gepleegd in maart/april 2009. Op de ten laste gelegde feiten staat maximaal een gevangenisstraf van 3 jaren of een geldboete van de 4e categorie zodat overeenkomstig artikel 70 Sr een verjaringstermijn van 6 jaar van toepassing is. De eerste daad van vervolging betrof de vordering tot inbewaringstelling op 6 november 2015 en er is geen sprake geweest van stuiting van de verjaringstermijn. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de feiten 4 en 5 voor zover dit feit ziet op de ten laste gelegde bedreigingen op 21 maart 2009 en 19 april 2009, zijn verjaard zodat de officier van justitie ten aanzien van deze feiten niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.
Voor de feiten 1, 2 en 3 en feit 5 met betrekking tot de verweten bedreiging in de maand februari 2014 is de officier van justitie ontvankelijk in zijn vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich – in nauwe en bewuste samenwerking met [naam 7] – schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair ten laste gelegde moord op [slachtoffer] . Hij baseert zich daarbij op de verklaringen van de getuigen [naam 11] , [naam 5] en [naam 6] in onderling verband en samenhang bezien met de processen-verbaal van bevindingen waarin de telecom uitpeilingen rondom de plaats delict worden gerelateerd, de tapgesprekken, het aantreffen van de kentekenplaten en de waarnemingen van [naam 1] , de zoon van het slachtoffer.
Feiten 2 en 3
Gelet op de aangifte van [naam 12] , de resultaten uit het forensisch technisch onderzoek, de verklaringen van de getuigen [naam 13] , [naam 14] , [naam 15] , [naam 6] en [naam 8] alsmede de MMA meldingen d.d. 24 oktober 2006 en d.d. 26 oktober 2006, acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord (feit 2) en het veroorzaken van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen (feit 3).
Feiten 4 en 5
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de feiten 4 en 5 dient te worden vrijgesproken, omdat daarvoor te weinig bewijsmiddelen voorhanden zijn.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat, voor zover de officier van justitie ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, er over dient te worden gegaan tot bewijsuitsluiting van alle telecomgegevens en alle verklaringen van de getuigen [naam 6] en [naam 5] . Nu de bewijsconstructie in de basis op deze resultaten rust en er geen concreet, direct en objectiveerbaar bewijs is, kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen. De verdediging verzoekt verdachte om die reden dan ook vrij te spreken van de feiten 1, 2 en 3.
De verdediging wijst ten aanzien van feit 1 – kort samengevat – nog op het volgende.
Het Openbaar Ministerie neemt geen duidelijk standpunt in over welke rol zij verdachte toedicht. De telecomgegevens zijn niet belastend voor verdachte. Het staat volgens de verdediging niet vast dat verdachte überhaupt ooit het toestel [telefoonnummer 1] heeft gebruikt. De verklaringen van de getuige [naam 6] zijn onbetrouwbaar. [naam 6] had belang bij het afleggen van valse belastende verklaringen. Zijn verklaringen zijn op essentiële onderdelen in strijd met de objectieve onderzoeksresultaten. Voorts zijn de verklaringen onderling tegenstrijdig en inconsistent. Zijn verklaringen komen ook op cruciale onderdelen niet overeen met de verklaringen van [naam 5] . Ook worden de verklaringen van [naam 6] niet ondersteund en zelfs weerlegd door de door hem aangehaalde getuigen.
De verklaringen van getuigen [naam 5] zijn eveneens onbetrouwbaar. Hij liegt over zijn aanwezigheid op de plaats delict ten tijde van de liquidatie. [naam 5] verklaart inconsistent over zijn handelen tijdens de liquidatie, het moment dat hij vernam dat het slachtoffer is geliquideerd en het contact tussen hem en verdachte na de liquidatie. De verklaringen van [naam 5] zijn in strijd met de verklaringen van andere getuigen (waaronder [naam 6] en [naam 11] ) en zijn eigen familie.
Ook de overige onderzoeksresultaten zijn niet belastend en onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 betoogt de verdediging dat objectieve belastende onderzoeksresultaten ontbreken, de verklaringen van [naam 13] enkel zijn gebaseerd op aannames en de verklaringen van [naam 6] onbetrouwbaar c.q. onbruikbaar zijn voor bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op basis van de inhoud van het dossier en hetgeen op de zitting is besproken gaat de rechtbank uit van het volgende.
Feit 1:
Inleiding:
Op 23 juni 2006 omstreeks 00.50 uur krijgt de politie een melding dat er een schietpartij plaats had gevonden in de Mahlerstraat voor de woning gelegen op [adres 3] in Tilburg.
[naam 1] bleek de melder te zijn. Hij hoorde op 23 juni 2006 omstreeks 00.50 uur buiten zijn woning aan de [adres 3] in Tilburg een doffe klap, gevolgd door nog twee zachte knallen. Hij opende het raam en zag de grijze Mercedes van zijn vader voor hun woning staan met zijn vader als enige inzittende achter het stuur. Daarnaast stond een Volkswagen Golf type 3 met twee personen erin. Hij hoorde de bijrijder de naam van zijn vader, [slachtoffer] , vermoedelijk in het Turks roepen en zag dat die bijrijder een vuurwapen richtte op de auto van zijn vader. Zijn vader probeerde weg te duiken naar de bijrijdersstoel van zijn auto, hij schreeuwde het uit van de pijn en hij zag dat zijn vader probeerde de bijrijdersdeur te openen. Vervolgens reed de Volkswagen Golf met hoge snelheid weg. Zijn vader, [slachtoffer] , bleek te zijn doodgeschoten. [naam 1] heeft de schutter in de Volkswagen Golf beschreven als iemand met vermoedelijk een bivakmuts, een donkerkleurig trainingsjack en een ‘bolling’ in zijn nek, mogelijk van een staartje. Bij de stemmen dacht hij aan de stemmen van [naam 17] of [naam 18] (RB: [naam 19] ).
Er volgde een forensisch onderzoek waarbij diverse sporen werden veiliggesteld. Ter plaatse werden tien 9 mm-hulzen aangetroffen. Volgens het NFI zijn de kogels zeer waarschijnlijk afgevuurd met een en hetzelfde vuurwapen, vermoedelijk een semi-automatisch pistool. De arts-patholoog heeft in het lichaam van [slachtoffer] zes schotkanalen geconstateerd en lijkschouwer [naam 20] concludeerde dat het opgetreden bloedverlies, de uitval van vitale functies en weefselschade tot de dood van [slachtoffer] hebben geleid. Blijkens het forensisch onderzoek is er minimaal acht keer geschoten met een vuurwapen waarbij het slachtoffer zes keer is geraakt. Het wapen had zich tussen de 25 cm en 150 cm vanaf de ruit van het linkervoorportier van de auto van [slachtoffer] bevonden. De schutter moet zich ter hoogte van het linker voorportier op straat hebben bevonden.
Bovengenoemde sporen gaven een beeld van hoe [slachtoffer] om het leven was gebracht maar leverden geen spoor op richting de dader dan wel daders. Ook veiliggestelde DNA-sporen leverden geen spoor naar een of meerdere daders op. Getuigen die iets gezien hebben van de mogelijke daders in de Volkswagen Golf hebben geen dader herkend.
[naam 1] heeft kort na de liquidatie verklaard dat zijn vader in de ‘onderwereld’ zat en veel vijanden had. Er is door de politie uitvoerig onderzoek ingesteld naar de mogelijke motieven voor de moord/doodslag op [slachtoffer] . In het proces-verbaal staan verschillende hypotheses beschreven van mogelijke betrokkenen. In dit verband is een groot aantal getuigen gehoord in de relatiesfeer van het slachtoffer.
Concluderend stelt de rechtbank ten aanzien van verdachte vast dat er geen hard bewijs, in de zin van technisch bewijs, voorhanden is op grond waarvan verdachte gelinkt kan worden aan de plaats delict ten tijde van de liquidatie.
Hoe is verdachte in beeld gekomen bij de politie?
Op 11 januari 2007 werd een proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid Amsterdam/Amstelland verkregen waarin stond vermeld dat verdachte [slachtoffer] zou hebben vermoord. In het in die periode lopende onderzoek in de zaak Enclave (de liquidatie van Willem Endstra) was de naam van verdachte ook komen bovendrijven. Op grond van het CIE-proces-verbaal, aangevuld met informatie uit opgenomen en beluisterde telefoongesprekken uit het onderzoek Enclave, werd verdachte aangemerkt als mogelijk te zijn betrokken bij de liquidatie van [slachtoffer] . In de loop der tijd hebben de getuigen [naam 5] . (in beeld gekomen bij de politie naar aanleiding van een verklaring van [naam 11] ) en [naam 6] verdachte beschuldigd van betrokkenheid bij de liquidatie.
De getuigenverklaringen:
Het bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij de liquidatie op [slachtoffer] moet volgens de officier van justitie gezocht worden in de verklaringen van met name [naam 11] , [naam 5] en [naam 6] . Laatstgenoemden wijzen verdachte aan als dader van de moord op [slachtoffer] . Dit zou hij volgens deze getuigen samen hebben gedaan met [naam 7] , waarbij de rechtbank uitgaat van deze naam hoewel uit het dossier is gebleken dat hij in werkelijkheid niet zo heet, maar deze naam wel gebruikte. Deze verklaringen zijn betrouwbaar te achten volgens de officier van justitie, omdat ze steun vinden in andere bewijsmiddelen zoals tapgesprekken, telecomuitpeilingen rondom het tijdstip en de plaats delict, het aantreffen van kentekenplaten en de waarnemingen van [naam 1] . De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van [naam 5] en [naam 6] betwist.
Alvorens in te gaan op de (betrouwbaarheid van de) getuigenverklaringen, moet beoordeeld worden hoe deze verklaringen geduid moeten worden. De officier van justitie is hier niet specifiek op ingegaan. Hij benoemt slechts dat de getuigen verdachte als mededader beschuldigen of noemen. Echter, niet gebleken is uit hun verklaringen dat zij zélf als getuige hebben waargenomen of ondervonden dat verdachte de moord heeft gepleegd, in de zin van artikel 342 Sv. Hun verklaringen zijn dus, zoals zij zelf hebben verklaard, niet uit eigen wetenschap maar van horen zeggen. De getuigen verklaren over wat iemand anders, verdachte of een ander, tegen hen zou hebben verklaard. Deze verklaringen moeten zorgvuldig bekeken worden. Zijn de verklaringen van getuigen consistent, in overeenstemming met ander bewijsmateriaal in het dossier, en is voldoende te achterhalen waar de getuigen hun wetenschap vandaan hebben? De rechtbank acht dit met name van belang omdat uit het dossier blijkt dat er kennelijk in de omgeving van het slachtoffer zeer veel mensen met elkaar spraken over de liquidatie en over de vraag wie daar bij betrokken was.
De telecomgegevens:
Alvorens in te gaan op de (betrouwbaarheid van de) getuigenverklaringen worden verder eerst de telecommunicatiegegevens en de daaruit al dan niet te trekken conclusies beoordeeld, dit omdat volgens de officier van justitie de telecomuitpeilingen rondom het tijdstip en de plaats delict de verklaringen van de getuigen ondersteunen.
Door de politie werden de telecommunicatiegegevens opgevraagd van de zendmast in de directe omgeving van de Mahlerstraat te Tilburg en werden contacten/gesprekken die op de zendmast waren ontvangen geanalyseerd. Vastgesteld werd dat rondom het tijdstip van de liquidatie telefoonnummers eindigend op [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 5] aanstraalden op de zendmast Mahlerstraat Tilburg en dat er contact was geweest tussen deze nummers onderling en met het nummer eindigend op [telefoonnummer 1] .
Gedurende het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] ontstond tevens de verdenking dat verdachte zich samen met [naam 8] schuldig zou maken aan de handel in harddrugs, waarna zij beiden werden aangehouden op 20 april 2007.
[naam 8] bleek in 2006 gebruik te hebben gemaakt van een telefoonnummer, eindigend op [telefoonnummer 1] . Dat nummer bleek kort voor de liquidatie, om 00:22:08 uur, contact te hebben gehad met het nummer, eindigend op [telefoonnummer 4] . Laatstgenoemd nummer straalde op het moment van contact aan op zendmast 1295, geplaatst op een flatgebouw in de Mahlerstraat te Tilburg. [naam 8] is hierover gehoord en heeft aangegeven niet meer te weten of hij zijn telefoon die nacht heeft gebruikt. Hij heeft geen verklaring voor het contact met het nummer eindigend op [telefoonnummer 4] . [naam 5] gebruikte ten tijde van de liquidatie het nummer, eindigend op [telefoonnummer 4] , en [naam 5] heeft verklaard dat hij die nacht om 00.22 uur telefonisch contact heeft gehad met verdachte.
De rechtbank stelt vast dat [naam 5] later (in Turkije) verklaarde dat hij ten tijde van de liquidatie beschikte over twee telefoonnummers, waarvan er een eindigde op [telefoonnummer 4] en het andere eindigde op [telefoonnummer 5] . In het dossier is een schema opgenomen waarin de telefoonnummers uit onderzoek Enclave zijn opgenomen die volgens de politie tussen 22 juni 2006 22.30 uur en 23 juni 2006 01.30 uur voorkwamen op de printlijsten van de zendmast nummer 1295 op de Mahlerstraat te Tilburg. Ook de nummers genoemd door [naam 5] komen in dit schema voor evenals het nummer eindigend op [telefoonnummer 1] . Daaruit zou kunnen worden opgemaakt dat in de nacht van de liquidatie het nummer [telefoonnummer 4] om 23.13 uur aanstraalde op genoemde zendmast bij de plaats delict, terwijl dit nummer uitbelde naar het andere nummer van [naam 5] , te weten het nummer [telefoonnummer 5] , welk nummer op dat moment aanstraalde op een zendmast in Oosterhout. Om 23.34 uur straalde nummer [telefoonnummer 4] weer aan op de zendmast bij de plaats delict en ook om 23.47 uur, toen opnieuw contact werd gezocht met het andere nummer van [naam 5] , te weten het nummer eindigend op [naam 8] . Daarna, om 00.22.08 uur, dus ongeveer een half uur voor de liquidatie, nam [telefoonnummer 4] op de plaats delict contact op met genoemd nummer [telefoonnummer 1] in gebruik bij [naam 8] . Om 00.51.24 uur, dus kort na de liquidatie, nam nummer [telefoonnummer 5] , aangestraald op de zendmast van de plaats delict, wederom contact op met nummer [telefoonnummer 4] dat toen aanstraalde op een zendmast in Oosterhout.
De rechtbank stelt vast dat de gegevens in betreffend schema een aantal keer zijn bijgesteld en dat er aanvullende processen-verbaal zijn opgesteld over de telefoongegevens en het aanstralen daarvan op diverse masten. De onderliggende stukken, waarmee de gegevens die zijn opgenomen in het schema zouden kunnen worden geverifieerd, ontbreken echter in het dossier.
Daar komt bij dat er volgens de officier van justitie geen onderzoek is ingesteld naar de vraag waar het nummer [telefoonnummer 1] , dat immers in de ogen van de politie ten tijde van de liquidatie in gebruik zou zijn geweest bij verdachte, zich op het moment van de liquidatie bevond. De verdediging had daar in het voortraject meermalen naar gevraagd nu daaruit immers ook zou kunnen blijken dat nummer [telefoonnummer 1] ten tijde van de liquidatie juist niet op de plaats delict was geweest, maar een dergelijk onderzoek zou nooit zijn aangevraagd. De raadsvrouw legde bij haar pleidooi echter een proces-verbaal van de politie over. Het bleek een aanvraag vordering verstrekking verkeersgegevens ex artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering te omvatten waarin verbalisant [naam 21] de gegevens van het telecomverkeer aanvraagt met betrekking tot de periode van 1 tot en met 30 juni 2006 inzake de nummers, eindigend op respectievelijk
[telefoonnummer 1], [telefoonnummer 5] en [telefoonnummer 4] , zulks in verband met (kortweg) de liquidatie van [slachtoffer] . Alhoewel de politie daarna nog heeft gezocht moest de officier van justitie bij zijn repliek erkennen dat die gegevens niet zijn gevonden.
De rechtbank concludeert dat op basis van de stukken in het dossier niet is vast te stellen dat verdachte rondom het tijdstip van de liquidatie gebruiker is geweest van één van de hierboven genoemde telefoonnummers. Dat verdachte mogelijk enige dagen voor de liquidatie een sms zou hebben verstuurd met het nummer eindigend op [telefoonnummer 1] is onvoldoende om te concluderen dat verdachte enige dagen daarna nog steeds de gebruiker was van dit nummer. Allereerst geldt dat nadien nog onder een andere naam via sms gebruik is gemaakt van dat nummer ( [naam 34] ). Verder geldt dat [naam 8] niet heeft bevestigd dat hij zijn telefoon met nummer eindigend op [telefoonnummer 1] rondom de liquidatie aan verdachte heeft uitgeleend.
De verklaringen van [naam 11] :
[naam 1] verklaarde op 16 oktober 2006 dat hij van iemand, die volgens de politie later bleek te zijn [naam 11] , had gehoord dat een Turkse man uit Oosterhout betrokken zou zijn geweest bij de liquidatie van zijn vader, welke man ondertussen zou zijn gevlucht naar Turkije. Deze [naam 11] verklaarde op 27 oktober 2006 dat [naam 16] uit Oosterhout hem had verteld dat hij meer wist van de moord op [slachtoffer] . Deze [naam 16] kwam uit Kirsehir of Sinop en had verteld dat hij de woning van [slachtoffer] had geobserveerd voor iemand anders. Het was aanvankelijk de bedoeling dat heel de familie van [slachtoffer] vermoord zou worden. [naam 16] zou € 20.000,- krijgen en had dit niet gekregen. Het gebruikte wapen was verstopt in de bosjes. De daders reden in een gestolen VW golf en de kentekenplaten waren ook gestolen. [naam 16] is een oplichter, aldus [naam 11] , en getuige gelooft niet wat hij heeft gezegd. Op 8 mei 2007 verklaart getuige [naam 1] dat het hier om ene [naam 11] ging. [naam 11] is voor de tweede keer gehoord op 7 juni 2007. Hij verklaart dat de persoon die iets over de moord op [slachtoffer] had verteld, had verteld dat hij een week voor de moord de woning van [slachtoffer] had geobserveerd. Hij was een oplichter die veel gokte. Hij heette met zijn voornaam [naam 16] of [naam 22] . Later is [naam 11] gehoord door de rechter-commissaris. Aan de hand van de op 7 juni 2007 door [naam 11] gegeven omschrijving van [naam 16] stelde de politie vast dat diens werkelijke naam was [naam 5] .
De verklaringen van [naam 5] :
[naam 5] is meermalen (in Turkije) gehoord door de Turkse autoriteiten en door een (Nederlandse) rechter-commissaris, te weten op 31 januari 2009, 29 december 2011, 15 juli 2014, 19 juni 2017 en op 27 april 2018. Hij heeft, kort samengevat, het volgende verklaard. Verdachte had een week voor de liquidatie een groene Volkswagen Golf in Amsterdam opgehaald. Verdachte wilde met een man uit Azerbeidzjan (een Azeri) die door [naam 23] (de rechtbank begrijpt dat dit zoveel betekent als “de mooie man of jongen”) werd genoemd de nacht van de liquidatie uit de woning van [slachtoffer] hennepplanten stelen. [naam 5] herkende [naam 7] van een foto als zijnde de man die hij [naam 23] noemde.
[naam 5] had op telefonisch verzoek van verdachte cocaïne voor hem gehaald en dat naar de plaats delict gebracht. Later belde verdachte hem en moest hij naar de woning van de moeder van verdachte in Oosterhout gaan. Toen verdachte en [naam 23] daar aankwamen moest [naam 5] van verdachte de groene VW Golf naar Alkmaar brengen, waarbij hem werd gezegd dat hij onopvallend moest rijden. [naam 5] had dit gedaan en hij had onderweg op verzoek van verdachte de twee kentekenplaten die volgens verdachte gestolen waren van een vergelijkbare auto en op de groene Golf gemonteerd hadden gezeten in de berm van de snelweg gegooid. De politie trof later in de omgeving van Gorinchem twee kentekenplaten met het nummer [kenteken] aan in de berm van de A27. In het politieregistratiesysteem bleek een aangifte opgenomen dat waarschijnlijk tussen vrijdag 23 juni 2006 te 23.00 uur en 24 juni 2006 te 10.00 uur in Breda van een rode VW Golf twee kentekenplaten met dat nummer waren ontvreemd. In Alkmaar had [naam 5] de auto weggezet bij een vriend van verdachte, genaamd [naam 24] . Verdachte heeft hem later verteld dat hij samen met die [naam 23] genoemde [slachtoffer] had vermoord. [naam 5] is kort na de liquidatie, uit angst voor verdachte, eerst naar familie in Frankrijk gevlucht en vervolgens naar Turkije.
Ten aanzien van de verklaringen van [naam 5] heeft de verdediging betoogd dat deze onbetrouwbaar zijn. De rechtbank zal de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van [naam 5] moeten toetsen aan de hand van de zich in het dossier bevindende stukken. De rechtbank stelt allereerst vast dat [naam 5] rechtstreeks aan de plaats delict kan worden gekoppeld ten tijde van de liquidatie. Het was immers zijn telefoon die (onder meer) rond dat tijdstip op de aldaar staande zendmast aanstraalde. Voorts stelt de rechtbank vast dat [naam 5] jarenlang als verdachte werd beschouwd en in die periode (op 31 januari 2009) niet belastend over verdachte verklaarde. De verklaring zoals hij die later heeft afgelegd en zoals die kort samengevat hierboven staat weergegeven, wordt op een aantal punten ondersteund door stukken in het dossier. Zo worden door de politie kentekenplaten aangetroffen naast de snelweg, heeft verdachte telefonisch contact via de telefoon van [naam 24] met zijn vriendin vanuit Alkmaar op de bewuste avond en blijkt er inderdaad een persoon uit Azerbeidzjan in beeld te komen ( [naam 7] ) die tot dan toe nog onbekend was voor de politie. Daar staat tegenover dat ook nog veel dingen onduidelijk zijn gebleven. Met wie had [naam 5] die bewuste avond precies contact rondom het tijdstip van de liquidatie en wie heeft er gebruik gemaakt van een van zijn telefoons? Juist de feiten en omstandigheden vlak voor, ten tijde van en meteen na de liquidatie zijn niet te verifiëren door het ontbreken van voldoende objectieve gegevens en [naam 5] heeft hier in zijn diverse verklaringen ook wisselend over verklaard. Dit maakt dat de verklaring van [naam 5] onvoldoende kan worden getoetst voor zover het gaat om de gestelde betrokkenheid van verdachte bij de liquidatie van [slachtoffer] . De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat er te weinig objectieve gegevens voorhanden zijn om de verklaring van [naam 5] te kunnen toetsen, zodat de betrouwbaarheid van zijn verklaring niet kan worden vastgesteld. Het enkele feit dat ook getuige [naam 6] verdachte als een van de daders aanwijst, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Immers de verklaringen van deze getuigen komen, behalve als het gaat om de naam van de dader, niet of onvoldoende overeen. De rechtbank laat de verklaringen van [naam 5] dan ook voor het bewijs buiten beschouwing.
De verklaringen van [naam 6] :
[naam 6] heeft in eerste instantie kluisverklaringen afgelegd. Daarna is hij ook nog tactisch gehoord en heeft hij een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Hij heeft onder meer het volgende verklaard: hij heeft verklaard over [naam 25] in Amsterdam waar hij verdachte in 2005 heeft ontmoet, onder andere in bijzijn van [naam 26] en [naam 27] . In 2006 heeft hij verdachte ontmoet in bijzijn van ene [naam 28] en [naam 29] , de rechtbank begrijpt dat dit [naam 7] betrof. Op het terras bij [naam 25] heeft hij [naam 28] en [naam 29] gezien met een krantenknipsel over de moord op [slachtoffer] . De moord zou zijn gepleegd met een Golf 3 en verdachte zou die auto hebben meegenomen. Hij hoorde dat de auto naar de sloop moest en dat dat ook was gebeurd. Op het terras van [naam 25] heeft verdachte volgens [naam 6] ook gewacht op zijn geld. Dit geld zou van de Van de Wouwstraat komen voor de moord op [slachtoffer] . [naam 6] heeft van [naam 26] gehoord dat [naam 29] de schutter was van [slachtoffer] en dat verdachte zijn plaats in kon nemen op het moment dat het [naam 29] niet zou lukken. Hij is met verdachte naar de moskee geweest omdat verdachte om vergeving van zijn zonde wilde vragen.
Bij de beoordeling van de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van [naam 6] heeft de rechtbank in het bijzonder gekeken naar de vraag uit welke bron de informatie afkomstig zou zijn dat verdachte betrokken was bij de liquidatie. De getuige heeft – in het algemeen - verklaard dat hij van verdachte zelf heeft gehoord over zijn betrokkenheid. Hoewel de getuige op diverse onderwerpen in zijn verhoor breedsprakig is, vertelt hij weinig details over de ‘bekentenis’ van verdachte aan hem. Ook is de getuige niet eenduidig wanneer verdachte de moord aan hem heeft bekend. Getuige [naam 6] lijkt de betrokkenheid vooral te concluderen uit een bezoek met verdachte aan de moskee. In zijn verhoor van 16 april 2014 wordt hem op verschillende momenten gevraagd wat de precieze woorden van verdachte waren in de moskee. Getuige heeft verklaard dat verdachte heeft gezegd “
hij was een goede karateman” en “
als dat soort volk er niet was kon ik geen geld verdienen” en ”
Nou kan hij karate doen in de andere wereld”en “
dat hij de dood heeft verdiend”. Getuige heeft er niet op doorgevraagd, zo verklaart hij. De rechtbank oordeelt dat deze woorden geen overduidelijke bekentenis inhouden richting getuige [naam 6] , temeer niet omdat op het moment van het doen van die uitlatingen het nieuws daarover volgens [naam 6] al in de krant had gestaan. Bovendien is niet uit te sluiten dat de getuige zelf lijkt te concluderen dat verdachte wel betrokken moet zijn geweest, nu hij volgens de getuige vergiffenis in de moskee is gaan vragen en wallen onder zijn ogen had. Op de vraag wat verdachte dan precies had gedaan moet getuige het antwoord schuldig blijven. Verder is hij wisselend in zijn verklaringen over de vraag of verdachte of [naam 29] de schutter was, of hij aanwezig was toen naar zijn zeggen de auto door [naam 30] aan verdachte werd geleverd, en over de vraag of het vragen van vergeving in de moskee over meerdere zaken ging of alleen over de liquidatie op [slachtoffer] . Tot slot is opmerkelijk te noemen dat [naam 6] als CIE-informant kennelijk heeft gezegd dat verdachte hem heeft verteld 18 moorden te hebben gepleegd. Als getuige bij de rechter-commissaris in oktober 2016 kan hij zich deze uitlating niet meer herinneren.
Hoewel voorstelbaar is dat getuigenverklaringen in de loop der tijd wat verschillen in nuances kunnen vertonen, zijn deze verschillen op zulke belangrijke punten opmerkelijk te noemen.
Verder heeft [naam 6] verklaard dat hij van [naam 26] en [naam 27] heeft gehoord dat verdachte betrokken was bij de liquidatie. Deze ‘van horen zeggen’ verklaringen zijn niet nader gespecificeerd en daarom niet op betrouwbaarheid te controleren.
Tenslotte wordt geoordeeld dat de verklaringen van [naam 6] geen steun vinden in overige bewijsmiddelen. Veel onderdelen van zijn verklaringen zijn niet bevestigd geworden door objectief bewijsmateriaal. Hij is de enige die verklaart over bovengenoemd moskeebezoek, over de ontmoeting met verdachte en [naam 28] en [naam 29] bij [naam 25] en over het mogelijke gebruik van een pruik door [naam 28] . Bovendien geldt dat, mocht al worden aangenomen dat met [naam 28] / [naam 28] getuige [naam 5] wordt bedoeld, de verklaring van [naam 5] de verklaring van [naam 6] over zijn, [naam 5] ’ rol, niet ondersteunt.
Gelet op dit alles oordeelt de rechtbank dat onvoldoende beoordeeld kan worden in hoeverre de verklaringen van [naam 6] als betrouwbaar gezien kunnen worden. Om die reden zullen zijn verklaringen bij het bewijs buiten beschouwing worden gelaten.
Overige:
Dan resteren nog als belastende elementen in het dossier de verklaringen omtrent de uitlatingen van verdachte in het cellencomplex van de rechtbank. Die verklaringen zijn ook onvoldoende om tot het wettig en overtuigend bewijs van de betrokkenheid van verdachte bij de liquidatie van [slachtoffer] te kunnen komen. De getuige die volgens [naam 1] van verdachte in het cellencomplex had gehoord dat hij betrokkenheid had bij de liquidatie, [naam 31] , ontkent dit zelf ten stelligste bij de politie. De getuige [naam 32] heeft onvoldoende belastend richting verdachte verklaard op dit punt en getuige [naam 35] kan zich niet herinneren of zoiets gezegd is. Daarmee valt de verklaring van [naam 1] hierover als onbruikbaar weg.
Conclusie:
Gelet op het bovenstaande, en bij gebreke van ander bewijsmateriaal, is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Vrijspraak feit 1:
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank verdachte vrij spreekt van feit 1.
Deze beslissing van de rechtbank zal na zoveel jaren van onzekerheid voor de nabestaanden ongetwijfeld een teleurstelling betekenen en een uitkomst die mogelijk moeilijk te accepteren zal zijn. Een liquidatie is immers een buitengewoon ingrijpend misdrijf, waardoor niet alleen de samenleving ernstig wordt geschokt, maar dat bij de nabestaanden een immens leed veroorzaakt en ook na zoveel jaar nog diep wordt gevoeld. Maar tegelijkertijd vraagt beoordeling van zo’n ernstig misdrijf om een uiterst zorgvuldige weging van de feiten en omstandigheden. In dat verband moet voorzichtig worden omgegaan met een verdenking die steunt op weliswaar belastende getuigenverklaringen maar waarvan de betrouwbaarheid niet kan worden vastgesteld.
De feiten 2 en 3:
Op 24 oktober 2006 kwam om 02.55 uur bij de politie de melding binnen dat er zich een ontploffing had voorgedaan bij een (tussen)woning aan de [adres 2] te Oosterhout. Aan de hand van de in die woning aangetroffen sporen stelde de Unit FTO vast dat er een handgranaat door een ruit aan de voorzijde van de woning naar binnen was gegooid. Deze was direct boven of op de zitting van een zitbank in de woonkamer tot ontploffing gekomen. De woning werd bewoond door de vader, moeder en twee minderjarige zoons van de [familie] . De moeder had die nacht tot circa 02.00 uur op de zitbank televisie gekeken en was daarna naar bed gegaan, terwijl haar man en een zoon al eerder naar bed waren gegaan. Haar andere zoon, [naam 13] , was die nacht niet thuis.
[naam 13] verklaarde dat hij ongeveer vier weken voor de aanslag ruzie had gehad met ene [naam 8] . Deze [naam 8] had hem een week later geslagen waarna [naam 8] verdachte had ingeschakeld en verdachte had [naam 13] toen gezegd dat “
niemand aan zijn brood moest zitten”. Voorts verklaarde [naam 13] dat hij in de nacht van de ontploffing om 02.30 uur een scooter, een Gilera Runner, had zien rijden vanuit de richting van de Vondellaan, waarna er een politiebus kwam aanrijden. Later verklaarde [naam 13] dat een neef van verdachte, genaamd [naam 33] , hem in de derde week van september had benaderd met het verzoek om een Gilera Runner te stelen.
De officier van justitie acht dit feit met name bewezen op grond van de verklaring van [naam 6] , dat hij met verdachte in een poolcafé in Oosterhout is geweest en dat er toen een woordenwisseling ontstond tussen verdachte en een Marokkaanse jongen (volgens de officier van justitie was dat [naam 13] geweest). Verdachte zou toen tegen die jongen hebben gezegd “
Ga weg anders gooi ik er nog een binnen”.
De rechtbank stelt echter vast dat niet kan worden vastgesteld dat de dader(s) gebruik zou(den) hebben gemaakt van een scooter, terwijl de plaats waar [naam 13] de bewuste nacht een scooter zag rijden op ruime afstand, de verdediging stelt onweersproken op een afstand van anderhalve kilometer, van de woning van de [familie] was gelegen. Verder stelt de rechtbank vast dat er geen sporen zijn aangetroffen die wijzen op een mogelijke aanwezigheid van verdachte tijdens dit incident ter plaatse. De verklaring van [naam 6] is evenmin bruikbaar als bewijs voor dit feit. Nog afgezien van de vraag dat daaruit niet rechtstreeks de betrokkenheid van verdachte volgt op de tenlastegelegde feiten, herinnert aangever zich bovendien niets van die door [naam 6] omschreven bedreiging door verdachte. Nu verder geen bewijs in het dossier zit waaruit de betrokkenheid van verdachte kan volgen, is onvoldoende wettig bewijs aanwezig.
Vrijspraak feiten 2 en 3:
De rechtbank acht derhalve ook de feiten 2 en 3 niet wettig bewezen. Zij zal verdachte dan ook van deze feiten vrijspreken.
Vrijspraak feit 5 (de bedreiging in de maand februari 2014):
De rechtbank stelt vast dat de bewijsmiddelen ten aanzien van deze bedreiging louter bestaan uit politiemutaties. Dat is onvoldoende om het wettig bewijs te leveren dat verdachte dit feit zou hebben begaan. De rechtbank spreekt verdachte daarom ook van dit feit vrij.

5.De benadeelde partijen

De benadeelde partij [naam 3] vordert ter zake van feit 1 een schadevergoeding van in totaal € 23.500,00, bestaande uit € 6.000,00 materiële schade (o.a. kosten grafplek en grafsteen, telefoonkosten en reis- en verblijfkosten Turkije) en € 17.500,00 immateriële schade.
De benadeelde partij [naam 3] vordert ter zake van feit 1 een schadevergoeding van in totaal € 17.553,20, bestaande uit € 53,20 materiële schade (reiskosten) en € 17.500,00 immateriële schade.
De benadeelde partijen [naam 2] en [naam 1] vorderen ter zake van feit 1 ieder een immateriële schadevergoeding van € 17.500,00.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan, zal de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen.

6.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie
niet-
ontvankelijkin de vervolging van verdachte voor de feiten
4 en 5 (voor zover feit 5 ziet op de tenlastegelegde bedreigingen op 21 maart 2009 en 19 april 2009);
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten onder 1, 2, 3 en 5 (voor zover feit 5 ziet op de bedreiging in de maand februari 2014);
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partijen [naam 3] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 1] niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
-veroordeelt de benadeelde partijen in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
De voorlopige hechtenis:
- heft op het geschorste bevel voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers, voorzitter, mr. Dekker en mr. Fleskens, rechters, in tegenwoordigheid van Mertens en mr. Van den Hurk-van der Zanden, griffiers, en is uitgesproken op de openbare zitting van 13 november 2018.