4.3Het oordeel van de rechtbank
Onrechtmatig binnentreden
De rechtbank ziet zich vooreerst gesteld voor de vraag of er sprake is geweest van onrechtmatig binnentreden en zo ja, of dit dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs.
Ingevolge artikel 3 van de Politiewet heeft een politieambtenaar een bevoegdheid tot binnentreden ter hulpverlening dan wel handhaving van de rechtsorde. Ingevolge artikel 9 van de Opiumwet bestaat de bevoegdheid tot binnentreden van een woning indien er sprake is van een verdenking in de zin van de Opiumwet.
Kijkend naar hetgeen de verbalisanten die ter plaatse waren, in hun verslaglegging hebben vastgelegd, stelt de rechtbank vast dat op het moment van binnentreden van de woning aan de [adres 1] te Breda, enkel sprake was van ijspegels aan de buitenkant van het pand aan het raam bij de keuken. Het enkele feit dat er ijspegels aan de buitenkant van het pand waren te zien, biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat verbalisanten ter hulpverlening genoodzaakt waren de woning binnen te treden. Temeer daar niet uit de verslaglegging blijkt dat verbalisanten eerst minder vergaande maatregelen hebben genomen, zoals het telefonisch benaderen van de bewoners en/of de Woningstichting. De rechtbank merkt daarbij op dat ook bij de woning op de eerste verdieping ijspegels aan de vensterbank van het keukenraam hingen. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de verbalisanten naar die woning onderzoek hebben ingesteld. Pas nadat de verbalisanten de woning waren binnen getreden en de hennepkwekerij zagen, werd een machtiging binnentreden op grond van artikel 9 van de Opiumwet afgegeven. Bij het binnentreden bestond echter nog geen verdenking van een strafbaar feit ingevolge deze wet. De rechtbank heeft dit in ieder geval, op basis van hetgeen is vastgelegd in het proces-verbaal, niet vast kunnen stellen. Gelet op dit een en ander kan de rechtbank niet anders oordelen dan dat er sprake is geweest van onrechtmatig binnentreden.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of dit vormverzuim ingevolge artikel 359a Sv dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
In dit verband verdient bijzondere aandacht – zoals de officier van justitie ook heeft aangegeven – of voldaan is aan het zogenaamde Schutznorm-vereiste. Daaruit volgt dat de verdachte in beginsel geen beroep toekomt op schending van normen voor zover die normen jegens een ander dan de verdachte zijn geschonden en de verdachte door die schending niet in zijn belangen is geschaad. Door het onrechtmatig binnentreden van de woning is het recht op wonen geschonden. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij al geruime tijd niet meer woonachtig was op het adres [adres 1] te Breda omdat hij de woning onderverhuurde. Verdachte is door de niet-naleving van het voorschrift aldus niet getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. Gelet daarop zal de rechtbank geen rechtsgevolg verbinden aan het vormverzuim.
Feiten 1 en 2
Op vrijdag 27 januari 2017 kwam een melding binnen bij de politie dat er op het adres [adres 1] te Breda aan de buitenkant bij het keukenraam ijspegels hingen. De politie ging ter plaatse en zag dat op het naambordje naast de deur de naam “ [verdachte] ” stond.Bij binnentreden zagen zij dat er in de badkamer een kweekruimte stond opgesteld. In de slaapkamer aan het einde van de gang was een hennepkwekerij in werking. In de ruimte werden in totaal 223 planten aangetroffen.Ook werden diverse goederen aangetroffen, waaronder transformatoren, koolstoffilters, flessen groeimiddel en een groot aantal kweekpotjes. Een aantal hennepplanten werd veilig gesteld voor een representatieve monstering. Deze monsters werden getest met behulp van een cannabistest. Deze test gaf een positieve reactie, indicatief voor hennep en THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hasjiesj vermeld op lijst 2 van de Opiumwet. Door verbalisant [verbalisant] werd telefonisch contact opgenomen met [naam 1] , verhuurder van de woning. Daarbij werd aangegeven dat de huurder van [adres 1] te Breda [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] , betrof.Op 2 februari 2017 werd er door [benadeelde partij]aangifte gedaan van diefstal van stroom. Door de fraude-inspecteur werd geconstateerd dat de hoofdbeveiliging ten behoeve van de elektrische installatie verzwaard was. De stroomvoorziening ten behoeve van de kwekerij werd hierdoor illegaal afgenomen.
De rechtbank is gelet op bovenstaande overweging van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt en diefstal van stroom. Er is een hennepkwekerij aangetroffen in de woning die verdachte huurde. Dit is voldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De verklaring van verdachte dat hij de woning onderverhuurde acht de rechtbank ongeloofwaardig. Nu verdachte over het onderverhuren verder niets heeft willen verklaren is zijn verklaring niet voldoende concreet en op geen enkele manier verifieerbaar gemaakt.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging hennep teelde en ook niet dat dit is gebeurd in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het dossier bevat hiertoe onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij acht de rechtbank tevens niet bewezen dat de diefstal van stroom heeft plaatsgevonden middels verbreking. Uit het dossier kan worden vastgesteld dat de meter is verzwaard door het plaatsen van zekeringen met een waarde van 3 x 25 A in plaats van 1 x 25 A. Deze handeling kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden gekwalificeerd als verbreking. Nu uit de aangifte noch anderszins duidelijk wordt waaruit de verbreking bestaat, zal de rechtbank verdachte van dit onderdeel vrijspreken.
De rechtbank heeft voor de bewezenverklaring de fotoconfrontatie buiten beschouwing gelaten waardoor het voorwaardelijk verzoek van de verdediging geen bespreking behoeft.
Feit 3
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van witwassen vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2471 en HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194). Bij de beoordeling van het verwijt jegens [verdachte] gaat de rechtbank ervan uit dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is. Dit is ook niet betoogd door de officier van justitie of de verdediging en volgt evenmin uit het dossier. Daarom zal het hierboven omschreven toetsingskader gebruikt worden als uitgangspunt bij de beoordeling.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de beschikking heeft gehad over een Audi S Q5, met het kenteken [kenteken] . De factuur die op deze auto betrekking heeft is 9 juli 2015 opgemaakt door [naam 2] en is op naam gesteld van verdachte. De overeengekomen verkoopprijs bedroeg € 68.950,00. Hierop is één auto van verdachte en één auto van zijn partner, medeverdachte [medeverdachte] ingeruild voor een totaalbedrag van € 33.000,00. Door verdachte is ter plaatse € 14.950,00 contant betaald. Hij heeft over dit contante bedrag tegenover de verkoper verklaard dat hij eigenaar is van een autopoetsbedrijf uit welk bedrijf hij veel contant geld ontvangt. Overeengekomen is dat het restantbedrag van € 20.000,00 zou worden voldaan in maandelijkse termijnen van € 1.000,00. Deze maandbedragen zijn vervolgens contant (door verdachte) betaald. Op 31 juli 2015 is de auto op naam van medeverdachte [medeverdachte] gezet. Op de dag van de zitting zijn er door de verdediging stukken overgelegd met betrekking tot de jaarcijfers van het autopoetsbedrijf van verdachte over de jaren 2013, 2014 en 2015, alsmede aangiftes inkomstenbelasting over die periode.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdediging over de aanschaf van de auto niet als hoogst onwaarschijnlijk kan worden gekenschetst. Deze verklaring, in combinatie met de door de verdediging overgelegde stukken, is van dien aard dat op grond daarvan niet kan worden uitgesloten dat de Audi een legale herkomst heeft. Door de officier van justitie is geen onderzoek gedaan naar deze concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdediging. Dergelijk onderzoek had wel van de officier van justitie mogen worden verwacht. Temeer daar die verklaring al bij de aankoop van de auto aan de autoverkoper is gegeven. Het enkele feit dat de auto aanvankelijk door verdachte is aangekocht en korte tijd later op naam van medeverdachte [medeverdachte] is gezet, maakt niet dat er sprake is van het verhullen van de werkelijke eigenaar van het voertuig en dat verdachte de auto heeft witgewassen. Verdachte en [medeverdachte] hebben immers een relatie, wonen samen en hebben drie kinderen. Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat de Audi onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en zal hem daarvan dan ook vrijspreken.